/
13595-8.txt
6171 lines (4780 loc) · 281 KB
/
13595-8.txt
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
217
218
219
220
221
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
237
238
239
240
241
242
243
244
245
246
247
248
249
250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265
266
267
268
269
270
271
272
273
274
275
276
277
278
279
280
281
282
283
284
285
286
287
288
289
290
291
292
293
294
295
296
297
298
299
300
301
302
303
304
305
306
307
308
309
310
311
312
313
314
315
316
317
318
319
320
321
322
323
324
325
326
327
328
329
330
331
332
333
334
335
336
337
338
339
340
341
342
343
344
345
346
347
348
349
350
351
352
353
354
355
356
357
358
359
360
361
362
363
364
365
366
367
368
369
370
371
372
373
374
375
376
377
378
379
380
381
382
383
384
385
386
387
388
389
390
391
392
393
394
395
396
397
398
399
400
401
402
403
404
405
406
407
408
409
410
411
412
413
414
415
416
417
418
419
420
421
422
423
424
425
426
427
428
429
430
431
432
433
434
435
436
437
438
439
440
441
442
443
444
445
446
447
448
449
450
451
452
453
454
455
456
457
458
459
460
461
462
463
464
465
466
467
468
469
470
471
472
473
474
475
476
477
478
479
480
481
482
483
484
485
486
487
488
489
490
491
492
493
494
495
496
497
498
499
500
501
502
503
504
505
506
507
508
509
510
511
512
513
514
515
516
517
518
519
520
521
522
523
524
525
526
527
528
529
530
531
532
533
534
535
536
537
538
539
540
541
542
543
544
545
546
547
548
549
550
551
552
553
554
555
556
557
558
559
560
561
562
563
564
565
566
567
568
569
570
571
572
573
574
575
576
577
578
579
580
581
582
583
584
585
586
587
588
589
590
591
592
593
594
595
596
597
598
599
600
601
602
603
604
605
606
607
608
609
610
611
612
613
614
615
616
617
618
619
620
621
622
623
624
625
626
627
628
629
630
631
632
633
634
635
636
637
638
639
640
641
642
643
644
645
646
647
648
649
650
651
652
653
654
655
656
657
658
659
660
661
662
663
664
665
666
667
668
669
670
671
672
673
674
675
676
677
678
679
680
681
682
683
684
685
686
687
688
689
690
691
692
693
694
695
696
697
698
699
700
701
702
703
704
705
706
707
708
709
710
711
712
713
714
715
716
717
718
719
720
721
722
723
724
725
726
727
728
729
730
731
732
733
734
735
736
737
738
739
740
741
742
743
744
745
746
747
748
749
750
751
752
753
754
755
756
757
758
759
760
761
762
763
764
765
766
767
768
769
770
771
772
773
774
775
776
777
778
779
780
781
782
783
784
785
786
787
788
789
790
791
792
793
794
795
796
797
798
799
800
801
802
803
804
805
806
807
808
809
810
811
812
813
814
815
816
817
818
819
820
821
822
823
824
825
826
827
828
829
830
831
832
833
834
835
836
837
838
839
840
841
842
843
844
845
846
847
848
849
850
851
852
853
854
855
856
857
858
859
860
861
862
863
864
865
866
867
868
869
870
871
872
873
874
875
876
877
878
879
880
881
882
883
884
885
886
887
888
889
890
891
892
893
894
895
896
897
898
899
900
901
902
903
904
905
906
907
908
909
910
911
912
913
914
915
916
917
918
919
920
921
922
923
924
925
926
927
928
929
930
931
932
933
934
935
936
937
938
939
940
941
942
943
944
945
946
947
948
949
950
951
952
953
954
955
956
957
958
959
960
961
962
963
964
965
966
967
968
969
970
971
972
973
974
975
976
977
978
979
980
981
982
983
984
985
986
987
988
989
990
991
992
993
994
995
996
997
998
999
1000
The Project Gutenberg EBook of Avondstonden, by Hendrik Conscience
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net
Title: Avondstonden
Author: Hendrik Conscience
Release Date: October 4, 2004 [EBook #13595]
[Last updated: August 27, 2011]
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK AVONDSTONDEN ***
Produced by Robbie Deighton, Miranda van de Heijning and the PG
Online Distributed Proofreading Team.
HENDRIK CONSCIENCE
Avondstonden
INHOUD
Quinten Massys
De engel des goeds en de geest des kwaads
De nieuwe Niobe
Weetlust en geloof
Het beulskind
De geest
De schoolmeester ten tijde van Maria Theresia
De kwade hand
Striata Formosissima of de Dahlia's-koorts
[Illustratie: De abdisse nam het boek uit handen der non.]
QUINTEN MASSYS
Omtrent den jare 1480 stonden bij de Gasthuisbeemden, te Antwerpen,
eenige kleine huisjes, welke het klooster van ter Zieken toebehoorden
en aan geringe menschen werden verhuurd. Zij waren meestal bewoond
door ambachtsgezellen, die van hun arbeidsloon met moeite genoeg
konden overhouden om de wekelijksche huurpenningen te betalen; of wel
door oude lieden, die met de grootste zuinigheid van het geld, dat
zij in jongere jaren gespaard hadden, nu moesten leven.
In een der minst vervallene dezer huisjes woonde in dien tijd eene
weduwe met haren eenigen zoon. Alhoewel zij niets in eigendom op de
wereld bezat, hadden niettemin vreugde en genoegen altijd onder haar
dak gewoond; zij droeg hare armoede met het grootste geduld en zou
niet licht haren nederigen staat tegen eenen beteren verruild hebben.
Haar geluk bestond in de arbeidzaamheid van haren zoon en in de
zuivere genegenheid, die hij haar toedroeg. Daar zij eene teedere
moeder was en al het gevoel van haar liefderijk hart op haren zoon
gekeerd had, was het haar een genoegzaam gelukzalig lot, zich door
hem zoo bemind te zien. In hare gebeden, in al hare zuchten was de
naam van haar kind gemengd; en de liefde, welke zij hem had
toegewijd, was in eene soort van zelfverloochening verkeerd. Haar
zoon, die zijne moeder met gelijke teederheid betaalde, werkte dag en
nacht om haar niets te laten ontbreken, en, wanneer hij maar gissen
kon, dat zij iets verlangde, spaarde hij het zweet zijns aanschijns
niet, maar zwoegde, totdat hij geld genoeg gewonnen had om zijne
moeder het verlangde voorwerp te schenken. Door arbeidszucht was hij
zoodanig bekwaam geworden in het smidsambacht, dat hij uitoefende,
dat niemand hem in het smeden van allerlei kunstvoorwerpen te boven
ging, en hij een ruim loon voor zijnen arbeid ontving. Dit was eene
der redenen, waarom de woning der weduwe met meer smaak versierd was
en zij als eene der meest-bemiddelde huurlingen der huisjes van ter
Zieken werd aangezien. Haar zoon, die in zijn werk buitengewonen lust
vond, zong en was blijde zonder ophouden; ook had men zijnen echten
naam vergeten, om hem dien van _vroolijken smid_ te geven.
Sedert eenige maanden was op eens in het huis der oude weduwe al dit
genoegen, al die vreugde vergaan; nu waren het slechts tranen, die er
vloeiden, zuchten die men er hoorde, en het zingen van den vroolijken
smid was eene zaak, waaraan de geburen niet meer dachten, dan om zich
gelukkige tijden te herinneren.
Het was op eenen Maandag;--de weduwe zat met natbeschreide wangen bij
het bed, waarop haar zoon lag uitgestrekt. Die sterke jonkman, welke
zoovele jaren den voorhamer met gemak en losheid had behandeld, die
zooveel zweet voor zijne moeder had gestort, was nu als in een
ontvleesd geraamte veranderd. Men kon op zijnen blooten hals
gemakkelijk de ingekrompen spieren zien bewegen; zijne
sleutelbeenderen lagen zoo zichtbaar onder zijne huid, alsof zij als
met een doorschijnend lijnwaad waren overtrokken geweest: zijn gansch
lichaam scheen als weggesmolten. Zijn aangezicht droeg geen het
minste teeken van pijn: alleenlijk was er eene diepe droefheid op
afgeschetst, en men kon duizende hartgrievende woorden lezen in de
flauwe oogen, die hij op zijne moeder gericht hield. Van tijd tot
tijd kwam er nog eene uitdrukking van zaligheid zijn mager aangezicht
beglanzen: het was wel geen lach, maar iets onverstaanbaars, eene
geheime gedachte, die zijne oogen meer deed blinken en hem meer van
het graf, dat op hem gaapte, scheen te verwijderen. Dan vatte de
bedrukte moeder, ziende wat hevige zielestrijd van hoop, van liefde
en van doodende foltering in haren zoon omging, zijne beenige hand en
zuchtte vol ontroering; een enkel woord rolde slechts van hare
lippen, de naam van haren stervenden zoon:
"Quinten! o, Quinten!..."
Nadat zij elkander aldus ruimen tijd bezien hadden, begon de weduwe
opnieuw overvloedige tranen te storten en sprak eindelijk met doffe
stemme:
"Quinten, mijn arme zoon, verlangt gij niets? Hebt gij geenen dorst?"
"O neen, moeder; maar gij? Ik zie u niets eten? Gansche dagen weent
gij om mij, en gij krenkt uwe gezondheid.--O, wat ben ik
ongelukkig!--Ik zal sterven, dit voel ik; niet door de ziekte van
mijn lichaam--dit zou mij misschien het leven sparen, maar er is
iets, o God!--iets, dat mij sedert lang naar het graf trekt, iets,
dat mij 's nachts de rust beneemt en bij dag om den dood doet
wenschen.--O, moeder, moeder!"
En niettegenstaande zijn uitgedroogde lichaam onbekwaam scheen om nog
veel vochts te bevatten, stroomden op eens de tranen als bij beken
over zijne dorre wangen.
De weduwe stond van haren zetel op, en, haar verdriet met geweld
verbergende, sloot zij het kranke lichaam van haren zoon met teedere
drift in hare beide armen en zoende de tranen van zijn aangezicht.
"Quinten," zuchtte zij, "o, zeg wat uw hart zoo benijpt. Zeg het toch
aan uwe moeder! Misschien zal ik die geheime pijn genezen kunnen.--En
dan, Quinten, dan zou ik u misschien niet verliezen. Ware dit
mogelijk!"
Quinten sprak niet; alleenlijk stuurde hij zijne blikken nog
onbeweeglijker in de oogen zijner moeder, zonder dat zijne tranen
ophielden van overvloediger op zijne wangen te rollen.
"Zeg het mij toch," hernam de moeder, "zeg mij wat geheim er in uw
hart ligt. Ik bid u, in Gods naam, spreek!"
Een zucht, zoo naar als een gehuil, ontvloog der borst van Quinten;
hij bedekte zijn aangezicht met beide handen en sprak met eene stem,
die zulke geweldige ontroering te kennen gaf, dat men mocht vreezen,
dat zijn levensdraad ging breken:
"Gij hebt honger, moeder; sedert drie dagen hebt gij niets gegeten.
Denkt gij, dat ik het niet weet? O, zekerlijk, ik zal sterven;--ik
zie u vergaan als eene schaduwe en gij lijdt om mij, om uw kind
alleen!"
"Is het anders niet?" antwoordde de moeder met moed en schier blijde
fierheid. "Troost u dan maar en heb daarom zooveel hartepijn niet.
Honger lijden voor u, mijn Quinten? Voor u? O, God zij mij getuige,
dat ik in voor mijn kind te lijden den eenigen troost vind, die mij
nog op aarde overblijft."
"Armen hebben, die tot niets goed zijn!" riep Quinten met wanhoop,
"naar den arbeid als naar de zaligheid snakken, en weten, dat zijne
moeder van honger vergaat, zonder haar een stuk zuur brood te kunnen
bezorgen! Hemel, ik ware uwe genade onwaardig, indien ik niet
stierf!"
Die uitgalmingen hadden hem zeer vermoeid; ook viel zijn hoofd, dat
hij door drift had opgeheven, machteloos neder; dan voegde hij met
meer kalmte bij zijne eerste woorden:
"Maar, moeder, blijft er ons dan niets meer over, dat eenige waarde
heeft, niets, waarvoor men ons een brood geven zou?"
"Niets, mijn zoon," antwoordde de oude vrouw mistroostig, "ik heb
alles verkocht,--denk niet meer aan zulk middel."
De ongelukkige Quinten wrong zich met zooveel wanhoop in zijn bed,
dat zijn gebeente onder het deksel kraakte.
"Gij zult dus van honger sterven!" riep hij woedend uit. "Ik, die
reeds bij den dood ben, ik zal u voor mijn bed zien bezwijken? O,
neen, dit zal niet zijn.... Ho, ik zal opstaan en u doen zien, wat
de liefde van eenen zoon tot zijne moeder vermag.--Geef mij mijne
kleederen, en indien gij, eer twee uren verloopen zijn, niet gegeten
hebt, dan straffe mij God met het eeuwig vuur!... O, moeder, moeder!
de zoete Jezus heeft zich over mijne zondige woorden niet
vergramd.... Ik gevoel kracht! Ik leef!"
Inderdaad, het scheen, dat de jonge Quinten eensklaps uit zijne
ziekte was opgestaan; hij bewoog zijne armen als iemand, die zich tot
zwaren arbeid bereidt; en de bewegingen, welke hij deed, waren zoo
los en zoo krachtig, dat zijne moeder niet begrijpen kon wat dit
beduidde; zij dorst zich gansch niet overgeven aan de hoop van een
mirakel in haren zoon te zien, en bleef verbaasd en twijfelend op hem
staren!
Intusschentijd had Quinten met ongemeene vlugheid al zijne kleederen
aangetogen; maar wat geweld hij ook deed om de zwakheid zijns
lichaams te overwinnen, men kon echter genoeg zien, dat er weinig in
zijnen toestand was veranderd; want zijne bewegingen werden
allengskens langzamer en trager en zijn adem korter, totdat hij
eindelijk, door de onmacht overmeesterd, zijne moeder nog eens bevend
omhelsde, en dan van wanhoop huilend, in eenen stoel nederviel en
riep:
"O, lieve moeder, ik wilde voor u gaan werken.... maar--ik kan niet!"
Op dit oogenblik ging de deur van het huisje open, en eene non van
het klooster van ter Zieken, hebbende een korfken aan den arm, trad
binnen.
"Moeder Massys," riep zij, "ik breng iets voor onzen zieken
Quinten.--Maar wat is er dan, goede lieden? Wat ongeluk is hier
gebeurd, dat gij beiden daar zit en weent?"
De moeder noch de zoon antwoordden op deze vraag. Daar zij eerlijk
waren en nooit om hulp van anderen hadden gebeden, weerhield de
schaamte hen, van over hunnen nood iets te kennen te geven.--Waar is
toch de vlijtige arbeidsman, die zonder pijn smeekend zal zeggen: ik
heb honger?
De non gaf geene acht op de stilzwijgendheid dier ongelukkigen; zij
plaatste den korf, dien zij droeg, op eene tafel en nam er eene
flesch uit; dan schonk zij daaruit eene goede teug rooden wijn in
eenen beker.
"Quinten," riep zij met blijdschap, "dit zal u wat moed geven en u
uitermate versterken: daar, drink het uit!"
"Indien mijne moeder het drinkt," sprak Quinten met een biddend
gelaat, "beloof ik, dat ik tien missen voor u zal hooren, zuster
Ursula!"
"Drink maar," hernam de non, "ik zal uwe moeder ook eenen beker
geven."
"O, dan hoor ik er twintig!" riep de ontroerde smid met eenen traan
van vreugde in elk oog.
Wanneer zij nu beiden op het aandringen van zuster Ursula eene teug
wijns genuttigd hadden, bracht de non haren korf onder Quintens
gezicht, zeggende:
"Ho! ik heb nog al iets zie maar."
Niet zoodra had Quinten zijn oog in den korf gestuurd, of hij hief
zijne armen ten hemel en riep:
"Goede Ursula, gij weet niet wat gij ons brengt. Aan u durf ik het
toch zeggen, aan u, die ons als een engel van barmhartigheid komt
laven en troosten. Zuster ... zuster, mijne oude moeder heeft in
drie dagen niet gegeten."
"Och Heer, is het mogelijk!" galmde de non uit. "Spoedig dan maar,
hier is een fijn tarwebrood voor u en een goed stuk vleesch."
De ontsteltenis der weduwe was zoo groot, dat zij niet van het brood
nuttigen kon; hetgeen toch voor dit oogenblik zoozeer niet behoefde,
want de gedronken wijn had haar genoeg krachten gegeven. Terwijl de
non bezig was met haar tot eten aan te manen, had Quinten
ongevoeliglijk eene der handen van zuster Ursula tot zich getrokken,
zonder dat deze het had bemerkt. Na weinige oogenblikken echter rukte
zij deze met geweld terug, want zij had eenen brandenden adem er op
gevoeld.
"Maar Quinten," riep zij, "wat doet gij dan?"
"Vergeef mij, zuster," zuchtte de jongeling, "o, vergram u niet op
mij, indien ik uwe hand bevochtigd heb; het zijn tranen van
dankbaarheid en van eerbied!"
De non werd rood door een gevoel van schaamte, want het gezicht van
Quinten, dat alsdan beweegloos op haar gevestigd was, had eene
ongemeene kracht: men zou gezegd hebben, dat hij haar aanbad. Dan, om
zich uit die lastige gesteltenis te redden, begon zij eensklaps van
wat anders te spreken.
"Ja, moeder Massys," zeide zij, "er zijn tegenwoordig vele zieke
menschen; hier in de gebuurte zelfs liggen er drie te bed: de
wolwever Veken, de timmerman Balens en Hans de tapissier. Bij de twee
eersten draag ik ook zoo al wat, als ik het ergens krijgen kan; maar
de tapissier Hans werkt op zijn bed voor ons klooster...."
"Wat doet Hans voor uw klooster, zuster?" viel Quinten haar haastig
in de rede.
"Hij schildert gedrukte beeldekens voor de begankenis der
melaatschen," was het antwoord; "hij doet het wel niet goed, maar
omdat hij ziek is, zien wij daar niet nauw op.--Zie, daar zijn er,
die ik juist bij hem heb afgehaald."
Een pak beeldekens uit den korf nemende, gaf zij deze aan Quinten,
die ze één voor één overzag.
"Zuster," sprak hij eindelijk, "dit zou ik, dunkt mij, beter kunnen."
"Och, gij lacht er mede, Quinten! Hans de tapissier moet dagelijks
beelden in zijne tapijten weven, daarom kent hij er al wat van; maar
gij, die een smid zijt,--dit zou u niet gaan, geloof ik."
Quinten stond met geweld van zijnen zetel op, en zich met fierheid
tot de non keerende, sprak hij:
"Zuster Ursula, er is noch smid, noch tapissier, noch schilder, die
eene pomp maken zal gelijk de pomp, die Quinten Massys op de
Handschoenmarkt gemaakt heeft! Het is waar, ik heb nooit met verven
gewerkt en zal wellicht in het eerst eenige beeldekens bederven;
doch, zuster, vergeet niet, dat een zoon, die voor zijne moeder
arbeidt, geen gewoon werkman is.--Misschien zou ik kunnen gelukken;
er is iets, dat mij het zegt."
"Welnu dan, Quinten, daar zijn ongekleurde beeldekens. Beproef wat
gij kunt. Uwe moeder kome met mij naar ter Zieken, ik zal haar verven
en penseelen medegeven."
"Ga, moeder, ga spoedig!" riep Quinten met verrukking. "Och, nu zal
ik kunnen werken,--en, geluk ik in mijnen arbeid, dan genees ik
zeker, want gij zult om mij niet meer honger lijden. Ga gauw!"
Wanneer zijne moeder met de non vertrokken was, liet hij de
beeldekens, het eene na het andere, door zijne handen gaan,
overdenkende, wat deel hij blauw, geel, rood of groen maken zou. In
die eenzame overweging gloeide hem het hoofd zoodanig, dat zijne
magere wangen nog een overblijfsel van warm bloed verrieden; hij
bewoog de vingeren zijner rechterhand boven de printen, alsof hij
reeds aan het schilderen ware geweest. De beeltenissen, die hij onder
het oog had, waren gebrekkelijk en slecht,--hij zag dit wel; want in
zijne leerjaren had hij zich de teekenkunst gemeen gemaakt, hetgeen
genoeg bleek uit al de kunstwerken, welke door hem in ijzer waren
gesmeed.
Zijne moeder met de verven teruggekomen zijnde, ging hij te bed,
schikte een vierkant plankje voor zijne borst, en begon zoo half
zittende te schilderen. De oude weduwe was dermate nieuwsgierig, om
te zien, welken uitslag die arbeid hebben zou, dat zij met angstige
nauwkeurigheid al de bewegingen van het penseel volgde.
Alhoewel Quinten zeer langzaam arbeidde, had hij toch, na een uur
tijds, eene print met de schoonste kleuren, met de zuiverste tinten
bedekt.
Over zijn eigen werk als opgetogen, riep hij:
"O, moeder, zie, ik zal nu ras genezen,--het gaat mijne verwachting
te boven!"
De oude vrouw kende niets van de kunst, die Quinten aan haar oordeel
aanbood; doch zij liet zich door de blinkende verven verrukken, en
stond in bewondering en als verbaasd voor het geschilderd
beeldeken.
"Quinten," riep zij, "wil ik dit eens naar ter Zieken dragen om te
laten zien!"
"Straks, moeder, als ik er nog eenige gemaakt heb. Kom, geef mij dit
terug, opdat ik het vóór mij legge."
"Gaat gij ze dan altemaal op dezelfde wijs schilderen, Quinten?"
"Neen, moeder, maar er zijn op dit nog vele gebreken, en ik zal het
bezien, om ze in het tweede te verbeteren."
De oude vrouw was zoo blijde, zoo verrukt, alsof haar een
onuitsprekelijk geluk overkomen ware; niet juist omdat haar zoon de
beeldekens wel geschilderd had, want daar wist zij in het geheel
niets van; ook beloofde zij zich ten hoogste het loon van eenige
stuivers voor zijnen arbeid, indien hij dan nog slechts als goed
aanvaard werd; maar zij verheugde zich in de welgemoedheid van haren
zoon, die nu, door de drift des arbeids ondersteund, in veel beteren
staat scheen te zijn en na het voltooien der derde print de eerste
woorden van een zijner vergetene liedekens, bij wijze van uitroeping,
had laten hooren. Van tijd tot tijd onderbrak de verrukte moeder het
werk van haren zoon om hem te omhelzen, waarop hij dan lachende
bemerkte:
"Wel, moeder, laat mij toch arbeiden; gij laat mij niet voortgaan!"
De vierde print afgewerkt zijnde, drong de weduwe zoodanig bij haren
zoon aan, om ze naar ter Zieken te mogen dragen, dat hij eindelijk er
in toestemde; en moeder Massys liep, zou gauw zij kon, naar het
klooster, dat op eenige boogschoten in de nabijheid der stad lag. Zij
klopte even haastig en wachtte met jagend harte, dat men haar kwame
openen.
Eene stokoude non verscheen bij het kijkschuifken, en ziende, dat het
eene geringe burgervrouw was, die aangeklopt had, deed zij langzaam
open en vroeg:
"Wat moet gij hebben, vrouw?"
"Is zuster Ursula in het klooster?"
"Neen, zuster Ursula is uitgegaan;--kom morgen weer."
Bij deze woorden vatte zij de deur en deed aan de oude vrouw een
teeken, alsof zij zeggen wilde: "ga weg, dat ik de poort sluite!"
Moeder Massys gevoelde diep verdriet over de afwezigheid van zuster
Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geenen stap
doen om het klooster te verlaten.
"Heb gij nog iets te zeggen?" vroeg de non.
"Ja, zuster," antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare
huik halende, "gelief de goedheid te hebben de beeldekens aan zuster
Ursula te toonen en te zeggen, dat Quinten Massys, de smid, die
gemaakt heeft."
De non bezag de haar aangebodene voorwerpen met eene uitdrukking van
misprijzen. De beelden moesten gewis niets aangenaams vertoonen: haar
gelaat gaf dit genoeg te kennen.
"Och God, wat zijn dit voor leelijke beeldekens!" riep zij. "Men
walgt van ze te zien; voor geen geld wilde ik er zoo een in mijn
kerkboek!... Ik zal ze toch wel aan zuster Ursula toonen."
"Zijn ze niet goed, zuster?" vroeg de bange moeder.
"Foei, 't is schande zulke dingen te schilderen," was het antwoord,
dat zij kreeg.--En hiermede kon zij vertrekken.
Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder naar
haren zoon. Zou zij hem dit zeggen en hem terug in zijne doodende
wanhoop dompelen? Maar kon zij hare tranen wederhouden en hare
gelaatstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden, wat
loon zij bekomen had?
Zij bedroefde zich nochtans ten onrechte over de harde woorden der
non; want die hadden eene andere oorzaak dan die, welke moeder Massys
er aan toekende. Om dit te verstaan, moet men weten, dat de printen,
die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaatschen,
gebrekkelijke en pestzieke menschen voorstelden; de jonge smid had
deze zoo natuurlijk geschilderd, misschien door overmaat van gevoel
nog overdreven, dat de non, die afgrijselijke vertooningen ziende en
door de waarheid er van geraakt, zich eene walg gevoeld had en daarom
riep: "foei, foei, het is schande!"
De moeder, die reden niet kennende, had verstaan, dat de wijze,
waarop de printen geschilderd waren, voor leelijk en slecht door de
non beoordeeld was geworden.
Zij was even binnen de deur harer woning, wanneer haar zoon haar
reeds toeriep:
"Welnu, moeder, wat zegt men er van?"
De bedrukte moeder, viel weenend in de armen van haren zoon en kon,
uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken; tusschen hare
tranen streelde zij met dolle drift haren armen Quinten, die zijn
hoofd op de borst zijner moeder had verborgen. Hoe grooter, hoe
ondraaglijker de rampen dezer ongelukkigen waren, hoe levendiger
hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden
getoond, wat pijn hen folterde, zou men licht gedacht hebben, dat
blijdschap hen vervoerde; want zij gaven elkaar de hevigste blijken
eener vurige teederheid. Een innig gevoel van martelpijn dreef hen om
elkander onderling aldus te troosten; want zij verstonden beiden de
uitgestrektheid hunner bittere ellende.
Eindelijk zuchtte Quinten:
"Moeder, lieve moeder, wat nu gedaan? In alles bedrogen, van allen
verstooten, o God!"
"Mijn kind," riep de moeder wanhopig en met verdwaaldheid uit, "mijn
dierbaar kind! ik heb u met mijne melk gevoed, ik heb altijd voor u
als eene slavin gewerkt, toen gij nog jong waart.--Gij hebt mij ook
bemind en als een goed zoon en door uw dagelijksch arbeidszweet voor
uwe moeder gezorgd. Welaan, Quinten, indien het dan toch zijn
moet,--indien wij sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger
mij in het graf sleepen moeten ... o, dan blijft er ons toch nog eene
zalige zekerheid over:--wij sterven samen!"
Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in
de kamer, dan alleenlijk de hijgingen van twee met smart overladene
boezems en soms nog eene stille stem, die suisde:
"Moeder, o, lieve moeder."
Reeds hadden zij ruimen tijd, stilzwijgend en weenend, elkaar in de
armen gedrukt; want in hunne oneindige treurnis waren zij door liefde
tot elkaar als verengeld en hadden wellicht deze wereld gansch
vergeten,--toen zij eensklaps aan de deur eene stem hoorden, die
vroeg:
"Waar woont de smid Quinten Massys?"
De oude vrouw droogde met haast de tranen van haar aangezicht en
wilde de deur gaan openen; doch reeds eer zij deze bereikt had,
drongen vier personen te gelijk in de kamer.
De twee eersten, die er binnentraden, waren de vrouw Abdisse van het
klooster ter Zieken en een geestelijk persoon, welke haar vergezelde.
Achter hen kwamen zuster Ursula en eene andere non, een groot boek
onder den arm dragende. Al deze personen stuurden met verwondering
het oog naar Quinten, die zijn penseel had neergelegd en beschaamd en
bang op een bitter vonnis wachtte.
De Abdisse, wat dichter bij hem naderende en hem zijne eerste printen
toonende, vroeg met eene stem, die van veel welwillendheid getuigde:
"Zijt gij het, jongeling, die deze printen geschildert hebt?"
"Ja, vrouw Abdisse," antwoordde Quinten met een bang hart, "maar ik
hoop, indien ik uwe gunste mocht verwerven, dat ik mettertijd meer
bekwaamheid krijgen zou. Vergeef mij, eerwaarde Vrouwe, dat ik deze
bedorven heb. O, vergeef mij, in den naam mijner ongelukkige moeder!"
"Bedorven?" riep de Abdisse met verbaasdheid, "gij zijt wel
ootmoedig, jongeling. Ik ben gekomen om u te zeggen, dat niemand ooit
schooner beeldekens gezien heeft dan die, welke gij geschildert
hebt!"
Deze woorden waren als een donderslag voor den verstomden Quinten;
eene kleur als doodsverf verbleekte nog zijn aangezicht, en zijne
leden beefden, alsof hij door eene schielijke kwaal ware getroffen
geweest. Terwijl die ontroering hem schokte, stak hij zijne armen
naar zijne moeder uit en riep:
"O, moeder! lieve moeder!"
De blijde vrouw verstond hem; zij wierp zich vooruit en viel hijgend
tegen de borst van haren zoon.
Bij dit treffend tooneel van liefde en vreugd gevoelden de vier
personen, die het aanschouwden, zich zoo diep geraakt, dat hunne
oogen zich met glinsterend vocht vervulden.
"Quinten Massys," riep de Abdisse, "zoudt gij iets voor mij willen
doen?"
Op het hooren van de stem der Abdisse had de moeder haren zoon uit de
nauwe omhelzing losgelaten; doch zij hield eene zijner handen vast en
bleef bij hem staan. Quinten antwoordde in verrukking:
"Spreek, mevrouw, ik ben uw gehoorzame dienaar."
De Abdisse nam het boek uit de handen der non, en het aan den
jongeling toonende, vroeg zij hem, of hij de printen der Passie onzes
Heeren, welke er in stonden, voor haar wilde schilderen. Quinten gaf
voor, dat hij dit niet durfde ondernemen, uit vrees van het kostelijk
missaal te bederven; doch de loftuigingen, die hem door de Abdisse en
den geestelijke toegestuurd werden, gaven hem ten laatste moed genoeg
om dit groote werk te aanvaarden.
Zoohaast zij de belofte hadden verkregen, maakten de vier personen
zich bereid om te vertrekken; doch zuster Ursula naderde eerst bij
Quinten en suisde hem in het oor:
"Ga maar voort, jongen. De Abdisse is over uw werk ten hoogste
voldaan,--zij kan er niet van zwijgen."
En met zachtere stem voegde zij er bij:
"Uwe moeder zal nu nooit meer gebrek lijden. Heb maar goeden moed!"
Dit laatste gezegde gaf aan Quinten meer zalige ontroering dan men
kan begrijpen; hij stuurde eenen dankbaren blik tot zuster Ursula en
zuchtte:
"Voor u,--voor u zal ik altijd bidden,--en mijne moeder ook!"
Toen de Abdisse met haar gevolg vertrokken was, keerde de gelukkige
vrouw zich tot haren zoon en wierp twee goudguldens op zijn
schilderbord, roepende:
"Zie, Quinten, dit heeft de Abdisse mij voor uw werk gegeven! Wij
zijn rijk, mijn kind, oneindig rijk! Nu ga ik meteen uit, om alles te
halen, dat u in uwe ziekte ontbroken heeft!... En gij zult genezen,
mijn lieve Quinten! Al onze pijn is uit; nu zullen wij weer vroolijk
leven!"
"Heb ik het u niet gezegd, dat een zoon, die voor zijne moeder
arbeidt, geen gewoon werkman is? O, ja, het lijden, dat ik bij het
zien van uwen nood moest uitstaan, heeft mij tot schilder gemaakt.
Het is God zelf, die daarom mijne zwakke hand bestierde!".
* * * * *
Quinten schilderde tamelijk lang aan het boek der Abdisse; maar toen
het werk voltooid was, kon men er reeds wonderlijken voortgang in
bespeuren, waarom hem ook eene milde belooning geschonken werd. Hij
kreeg dan ander werk van dien aard, dat hij ter voldoening van
iedereen afmaakte.--Eindelijk verveelde het hem, op gedrukte printen
te schilderen; hij begon zelf zijne beelden aan te leggen, en,
alhoewel hem dit moeilijker viel, overwon hij in korten tijd al de
hinderpalen, welke de kunst hem aanbood.
Nog tien maanden bleef hij zwak en krank en kon niet verre buiten
huis gaan; maar dien tijd nam hij zoo wel waar om alles aan te
leeren, wat hem door de milde natuur niet geschonken was, dat hij,
voor de eerste maal uitgaande, overal reeds als een befaamd schilder
werd begroet.
Het geld ontbrak hem nu niet meer; hij ging met zijne oude moeder een
goed burgerhuis bewonen en bezorgde haar met dezelfde liefde, totdat
zij, haren zoon den roem zijns vaderlands ziende, welgemoed en met
zaligen vrede in zijne armen het leven ontging.
DE ENGEL DES GOEDS EN DE GEEST DES KWAADS
MIJMERING
I
(_Een broeder geleidt zijne zieke zuster in den hof tot bij eene
zitbank_)
DE BROEDER.--Mijn arm zusterken, zit daar neder. Ik zal een donzen
kussen achter dijnen[1] rug leggen;--laat dijn hoofdeken ter zijde
rusten, dat de balsemende zuiderwind op dijne wangen zich kome
verlustigen. Zie, hoe alles dij in dit oord bemint: de bloemen keeren
hunne kelken naar dijn aangezicht, de vogelen heffen hunne schoonste
liederen aan....
Daar, aan dijnen voet, vertraagt het glinsterend beekje zijnen gang
en murmelt zachter; ginds omhult de avondzonne de velden in
prachtigen purpergloed ... o, voels du niet, hoe de aangelokte zefier
in dijne blonde haren en rond dijnen ranken hals dartelt en speelt?
DE ZUSTER, _zittende_.--Broeder, de natuur is schoon, niet waar?
Alles lacht en juicht om ons heen, alles is genot en vreugde op
aarde! Waarom spreekt onze moeder mij dan immer van een schooner en
gelukkiger vaderland? En waarom blinken er tranen in haar oog, als
zij zegt, dat een beter oord mij wacht?
DE BROEDER.--Lieve Rosa, indien de tranen des menschen als edele
gesteenten met verschillende kleuren glinsterden, zouds du uit
moeders oogen witte en zwarte waterparelen zien vallen. Zij betreurt
dijne vroege opvaart naar het hooge vaderland, doch verblijdt zich,
dat de Heer de kroon der reine zielen dij geschonken hebbe.
DE ZUSTER.--Zal ik haast vertrekken, broeder?
DE BROEDER.--God alleen weet het, Rosa.
DE ZUSTER, _mijmerend_.--Daar vliegt een vogel zoo driftig voorbij!
Hij heeft een wormken gevangen om zijn kroost te spijzen. Hoor, hoe
vroolijk ontvangt hem zijn schaterend huisgezin.... Als zijne
jonkskens zullen zingen, zal ik in het hooge vaderland zijn, niet
waar, broeder?
DE BROEDER, _met vochtige oogen_.--O, zuster, spreek zoo niet! Komt
de Engel vroeger, du zals met hem gaan.
DE ZUSTER.--Broeder, de rozestruiken beloven nog zoovele bloemen....
Zal ik vertrokken zijn, eer de lieve knopjes ontluiken?
DE BROEDER.--Rosa, laat toch die droeve mijmering dijne ziele niet
overnevelen. Geniet in vrede de giften Gods. Neem deze roze, zij is
dijn beeld en draagt dijnen naam; haar geurrijk hart verkwikke dijnen
geest.
DE ZUSTER, _de bloem aanschouwende_.--Arme roze, waarom dij zoo vroeg
van dijnen stengel gerukt!... Broeder, wat zal nu het lot der bloeme
zijn?
DE BROEDER.--Zij zal verwelken en sterven, Rosa.
DE ZUSTER.--Sterven, sterven! Dit woord doet mij beven.... Sterven
moet ik insgelijks, eer ik opvare naar het hooge vaderland!
DE BROEDER.--De dood, o zuster! moge den booze schrikkelijk zijn, dij
zal hij lachend en minnelijk schijnen.
DE ZUSTER.--En nochtans, ik voel mijne borst door angst beklemd. Wat
zal er toch geschieden in het gevreesd en onbegrijpelijk oogenblik?
DE BROEDER.--Zuster, du zals eenen engel aan dijne rechterzijde zien
verschijnen; hij zal dij omringen met lichtstralen, zal dij omsluiten
in zijne armen, zijne gulden vlerken uitslaan, en met dijne ziele
juichend opstijgen tot God, die dij eene schoone plaatse in zijnen
hemel heeft voorbereid.
DE ZUSTER, _na lang stilzwijgen_.--Broeder, ik voel mijne oogen
verzwaren; onder de koesterende zonnestralen wilde ik slapen: het zou
mij verkwikken.
DE BROEDER.--Leg dijn hoofd op het kussen, Rosa; ik zal blijven waken
bij dijnen zoeten slaap.
DE ZUSTER.--Niet zóó, broeder.... het kussen aan de rechterzijde.
Dáár moet immers des Heeren engel staan?--Zies du niets gelijk eene
zilveren lichtwolk nevens mij? De engel is reeds dáár misschien?
DE BROEDER.--Neen, neen, zuster, heden zal hij nog niet komen.
Verjaag die bedrieglijke droomen en leg dij stillekens met dijn
vermoeid hoofd ter ruste.
DE ZUSTER; _zij legt het hoofd op het kussen en ontbladert
gedachteloos de bloem op hare hand._--Ontwaak mij, broeder, als ik te
lang mocht slapen.
DE BROEDER; _hij zit neder voor zijne zuster en weent._--Twee
bloemen, die verwelken!--Arme roze, daar liggen nu dijne roode
bladeren als bloedvlekken op de sneeuw harer handen gestort. (_De
zuster beweegt hare hand; de rozebladeren vallen in het stroomend
beekje_.) O, lief zusterken! Zij schetst haar smartend beeld zoo
juist!--Hare zestien jaren zijn voorbijgevloden op de zachte vlerken
der moederliefde en der vriendschap; zij heeft ze als deze bladeren
gul en blijde zien blinken en verdwijnen; maar nu,--kranslooze bloem
op gebroken stengel,--nu heeft zij geen enkel blaadje meer om het den
levensstroome te schenken. Haar hoofd nijgt loodzwaar ten grave, hare
ziel maakt zich los van het kranke lichaam, en misschien staat
waarlijk reeds de engel aan hare zijde.... Wat mag toch die ziekte
zijn? Zou de Heer uit der maagdenrei zich de zuiverste kiezen, om des
hemels zangkoor te vermeerderen? Zou de onbegrijpelijke ziekte der
maagden eene voorbereiding tot de verzaliging zijn? Mijne zuster zal
dus met de engelen zingen voor des Heeren troon.... (_Hij buigt het
hoofd en zwijgt_.)
VOETNOTEN:
1: Oudtijds, in plaats van _gij_, _u_ en _uw_, schreef men
in het enkelvoud _du, dij, dijn_. Het is te bejammeren dat deze
schrijfwijze is verloren gegaan, daar wij met _gij_, _u_ en _uw_ onze
denkbeelden niet juist kunnen uitdrukken. Nog dient er opgemerkt te
worden, dat in den tweeden persoon enkelvoud men altijd eene _s_ zet
achter het werkwoord, zoodat men schreef _du habs, du wils_, voor ons
hedendaags _gij hebt, gij wilt_.
Vele Nederduitsche schrijvers, en hieronder de opsteller dezer
mijmering, hebben zich verstaan om den tweeden persoon enkelvoud
langzaam in de schrifttaal herin te voeren. Onze taal zal er in
zoetheid en levendigheid bij winnen, zooals men genoeg uit onderhavig
stuk zelf zal kunnen opmerken.
Ziehier hoe deze woorden verbogen worden:
M. V. O.
1. dijn, dijne, dijn,
2. dijnen, dijne, dijn,
1. van dijnen, van dijne, van dijn,
of dijns, of dijner, of dijns,
aan dijnen, aan dijne, aan dijn,
of dijnen, dijne, dijn,
of dijner, of dijnen.
1. naamval du,
" dij,
" dij, van, aan dij.
II
DE ENGELBEWAARDER, DE DUIVEL EN HET MEISJE
DE ENGEL.--Terug, du booze geest, wat koms du hier zoeken?
DE DUIVEL.--Denks du, engel des lichts, dat ik dij eene ziele zonder
strijden overlate? Drijf dijne liefde dij tot de bescherming der
menschen, mijn haat drijft mij tot hunne vervolging.
DE ENGEL.--Dijn haat! Wat heeft het maagdelijn dij gedaan?
DE DUIVEL.--Is zij geene dochter Eva's?
DE ENGEL.--Zij is het.
DE DUIVEL.--Het maagdelijn is een mensch: zij kan tot God gaan en
eene plaats voor Zijn aanschijn vinden. Ik, overwonnen,
neergebliksemd en tot den afgrond gedoemd, ik alleen blijf eeuwig
gebannen. Den verachtelijken lieveling is mijn ontnomen vaderland
geschonken.--En ik zou hem niet haten, niet vervolgen? O, te lang
reeds gesproken! De nijd brandt gloeiend in mijnen boezem. Aan mij
deze ziele!
DE ENGEL.--Zij is rein, du kans ze niet raken.
DE DUIVEL.--Welaan, wij zullen het beproeven! Du hebs de koude
waarheid, ik de verleidende logen. Beginnen wij den strijd om haar?
(_Een diepe slaap overvalt den broeder; eene nevelwolk omsluit hem;
de lucht wordt warm en balsemend; schitterende bloemen ontstaan rond
de maagd; vogelen zingen op het geboomte_.)
DE ENGEL, _met droefheid en stil_.--O, du almachtige, verleen aan
mijn arm schutskind de krachten om dezen laatste strijd te
doorworstelen. Ik kom voor dijnen troon met de beminde ziele door het
vuur der beproeving gezuiverd.... Moge ik toch niet eeuwen lang het
verlies betreuren van het zoete maagdelijn!
III
DE ENGEL, DE DUIVEL, HET MEISJE, EENE ROZE, EEN BEEKJE.
HET MEISJE; _zij ontwaakt met eenen glimlach_.--O, God, wat is dit?
Genezen! Wat zoete begoocheling!
Maar neen, begoocheling is het niet.... Mijn hart klopt krachtig;
warm bloed stroomt mij door de aderen.--Waar ben ik toch? Alles is
hier zoo hemelsch schoon! Hoe geurig de lucht, hoe prachtvol het
bloemtapijt, hoe verleidend de stemmen der lieve vogeltjes! Zou de
engel mij reeds naar het hooge vaderland hebben opgevoerd? (_De
duivel vaart in eene roze_.) Zie, daar buigt eene roze haren stengel
tot mij. Kom, lieve bloeme, lig vrij op mijnen schoot, ik zal dij
niet plukken. Hoe rijk gekleurd is dijn betooverend gelaat!
DE ROZE, _waaruit de duivel spreekt_.--Zuster, ik kom en rust op
dijnen schoot, om dijn betooverend aangezicht te zien. O, wat bens du
schoon! Geene onder ons heeft bladeren, welker verf zoo zuiver is als
de kleur dijner wangen. O, verhef dijne lange wimpers nog, dat ik
dijne zwarte oogappelen fonkelen zie! Ik benijd dijnen lieven monde
zijn koraalrood; hadde ik bladeren als dijne lippen, zoo verwelkte ik
morgen op de borst eener koninginne. O, lach nog, zuster, want dan is
dijn mond gelijk aan een rozeknopje, in welks hart de rijkste parelen
schitteren. Dan is dijne schoonheid onuitsprekelijk, verleidend als
de jongste morgenstraal!
HET MEISJE.--Du dwaals voorzeker, lieve bloeme, of sprak dijne stem
het lied, dat de rozen elkander van verre toezingen?
DE ROOS.--Neen, neen, zuster, niets op aarde is schoon als du!
Ziedaar, aan dijne voetjes, het beekje, dat zijne murmelgolfkens
wederhoudt om dijn beeld te herspiegelen en te streelen, O, mocht ik
sterven op dijne warme borst of in dijne zijden haren. Heb medelijden
met dijne arme zuster, neem ze van haren stengel, dat zij u nimmer
verlate!
HET MEISJE: _zij plukt de bloem en steekt ze op hare borst_.--Blijf
op mijne borst, lieve bloeme, en moges du lang zoo frisch en zoo
bekorend prijken.... Maar, wat onbekend vuur zinkt er in mijnen
boezem!... Roze, dijne doornen wonden mij! (_Zij werpt de bloem
weg_.) Dijne vriendschap is niet oprecht. (_De duivel verbergt zich
in het beekje_.)
HET BEEKJE, _waaruit de duivel spreekt_.--O, du allerschoonste maagd,
bekoorlijke Rosa!
HET MEISJE.--Wie sprak mijnen naam?
HET BEEKJE.--Engelinne, du hebs zoo dikwijls bij mijne frissche
boorden zitten droomen. O, wees nu ook goedertieren genoeg ... buig
dijnen zwanenhals over mij, dat ik dijn tooverbeeld ontvange.
HET MEISJE; _zij buigt zich over het beekje en beschouwt haar beeld
in den gladden waterspiegel_.--Hoe rozevervig zijn heden mijne
wangen! De meerle heeft toch geene vederen, zwarter dan mijn haar; de
gitsteen glanst toch niet vuriger dan mijne oogen; de lelie is toch
niet blanker dan mijn voorhoofd..... (_De duivel komt uit het
beekje_.)
DE DUIVEL, _spottende tot den engel_.--Ha, ha, engel des lichts, du
begins er treurig uit te zien! Voers du nog dijne verwaande taal?
Neen, niet waar? Du bespeurs wat ik op de maagd vermag. Heb ik niet
in mijn bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen
gemoed,--ijdelheid en liefde? Één sleutel heeft reeds den boezem der
maagd ontsloten: daar huist de hoogmoed in haar hart!
DE ENGEL.--Niet als du, geest der duisternisse, zal ik roemen op eene
onzekere zegepraal. Vaar voort met dijne logenen; de zonde Adams
heeft den mensch aan dijne verleiding onderworpen. Doch, vergeet
niet, booze, dat de beproefden in 's Heeren glorie hooger staan dan
de onbevochtenen. Du bereids dus eene schitterende plaats aan de
maagd, indien zij verwint, en aan dij zelven onuitsprekelijke
foltering van eenen mensch goed te hebben gedaan.
DE DUIVEL, _met woede_.--Ha, du weets de snaar des lijdens in mijnen
boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaar des Machtigen! O, kon
ik deze maagd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weergalmen van
mijn vreugdegehuil.... Maar zij zal vallen; zij struikelt;--ja, daar
verheft zij op zich zelve. Zie, hoe zij hare beeltenis toelacht....
Let op, ik ga dij werks leveren! (_Hij keert terug in het beekje_.)
HET MEISJE, _in de beek ziende_.--Lief beekje, heeft dijn zilveren
plas meer maagden herspiegeld, en was er eene mij gelijk?
HET BEEKJE.--Honderd maagden hebben hun beeld in mij bewonderd. Eene
enkele was er bekoorlijk: goud en gesteenten schitterden aan haar
gewaad, frissche bloemen wiegelden zich in hare lokken. O, ik heb
gezien, hoe twintig schoone jongelingen haar volgden tot op mijne
boorden,--voor haar knielden,--om eenen blik harer oogen smeekten en
voor hare voeten kwijnend uitriepen: "O, du wreede godinne! onder
dijne oogen sterven is nog hemelzaligheid!"--En toch, engellijke
Rosa, bezat zij noch dijn betooverend gelaat, noch dijn rank lichaam;
nevens dij ware zij eene nederige doornbloeme bij de trotsche lelie!
(_Zij verlaat het beekje_.)
HET MEISJE; _zij blijft lang in mijmering verzonken_.--De schoonste
zijn! Aangebeden worden als eene aardsche goedheid!... Maar, wat
zoete stem suist aan mijn oor! Dezelfde, die mij troostte in mijne
krankheid;--zij is nu zoo treurig en zoo smartelijk....
DE ENGEL, _met diepe droefheid_.--Rosa, hebs du gansch dijnen goeden
vriend vergeten? Weets du niet meer, wie bij dijne bedsponde heeft
gewaakt, om dijne smarten licht en dijnen slaap zacht te maken?
HET MEISJE.--Ik weet het nog en bemin dij immer; maar waarom is dijne
stem nu zoo treurig?
DE ENGEL.--Rosa, du weets niet wie ik ben; en toch, van dijne
geboorte tot heden heb ik dij nooit verlaten. Ik stond bij dijne
wiege, en zond over dij den zoetsten slaap; dijne lieve droomkens
waren bloemen, uit mijne hand over dijn beddeken gestort. Ik
bestierde dijne eerste stappekens en wierp voor dijne voetjes de
steenen uit het hobbelige pad des levens. Ik, alhoewel boven den
mensch verheven, ben dijn slaaf geworden door den band mijner liefde
tot dijne ziele.... O, ik was gelukkig, Rosa, omdat het geluk dij
wachtte. Dijn hart was als de reinste spiegel, zelfs van den minsten
wasem niet besmet. Reeds teekende het dalend licht in de ruimte de
hemelbaan, die wij te zamen volgen zouden. Nog een enkel uur, en du
hoordes het engelenkoor dijnen welkomstgroet aanheffen.... Nu,
eilaas, o smarte! nu is dijne ziel bevlekt met de zonde des ijdelen
hoogmoeds.... Het licht is verdwenen ... mijn hart breekt van lijden.
HET MEISJE.--Bemins du mij dan zoozeer, goede geest? Zeg mij toch,
wat heb ik gedaan, dat dij zulke smarte baart?
DE ENGEL.--Du hebs dij in dijne eigene schoonheid verhoovaardigd.
HET MEISJE.--Du erkens dus ook, dat ik schoon ben?
DE DUIVEL.--Ha, ha, wel gezegd!
DE ENGEL.--Eilaas, het kwaad is een gulzig onkruid, dat diepe
wortelen schiet!... Rosa, de Heer gaf der hinde fijn gesnedene en
snelle voeten,--den zwane den ranken hals,--den pauwe het gulden
vederkleed,--der duive de zoete oogen,--den nachtegale het bekorend
lied. Dat zij roemen, elk op de gaven, hem door God geschonken: Hij
heeft hun niets meer gegeven.... Maar de mensch, o Rosa! zou die zich
verhoovaardigen over het zichtbaar slijk des lichaams, en met de
dieren wedijveren om de volmaaktheid van hetgene de aarde gegeven
heeft, en zij eens verzwelgen en verteren zal? Heeft hij niet een
ander en kostbaar juweel? Woont in hem niet het onsterfelijk
eigenbeeld zijns Scheppers, de ziel? Zals du die hoogste gift van God
miskennen, Rosa? Zals du ondankbaar worden?
HET MEISJE.--Neen, ondankbaar niet; maar ik verheug mij toch in de
lichaamsschoonheid, door God mij verleend.
DE DUIVEL, _tot den engel schertsend_.--Engel des lichts, eindig
toch den nutteloozen strijd; dijn pogen is ijdel. Zij wikkelt zich
vaster in mijne strikken: mij zal ze toebehooren?
DE ENGEL, _tot het meisje_.--Zie, o dierbaar schutskind, hoe dijne
woorden mijne tranen doen vlieten. Du dwaals; moge dijne zwakheid en
onervarenheid dij ontschuldiging verwerven bij den Goedertierene.
HET MEISJE.--O, ween zoo niet om mij, du goede; ik lijd in dijne
droefheid en begrijp wel, dat het nieuw gevoel mij schaden zal;
anders, hoe zou het dij smarten, dij, mijnen trouwen vriend? Kon ik
het verjagen uit mijnen boezem, ik deed het om dij te troosten; doch
mij ontbreekt de macht.
DE ENGEL, _tot den duivel_.--Achteruit, du verleider, dijn looze
strik gaat breken! (_Tot het meisje_.) Rosa, du hebs een gelaat, een
lichaam, volmaakt genoeg om door wereldlingen te worden bewonderd;
maar luister, wat du nog hebs. Dijne schoone ziel is rijk in deugden,
rein en zuiver als een diamant; zij behaagt dijnen Gode, en, blijft
zij zoo, dan zal zij eeuwig leven voor het aanschijn van den
Onnoembare. Zeg mij, Rosa, indien du slechts ééne dezer twee
schoonheden behouden mochts en de keus dij gelaten wierd, welke zouds
du kiezen?
HET MEISJE.--O, ik behielde immer de zieleschoonheid.
DE ENGEL.--Wel doets du, Rosa; eene star te meer zal daarom aan dijne