/
17580-8.txt
10424 lines (8450 loc) · 521 KB
/
17580-8.txt
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
217
218
219
220
221
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
237
238
239
240
241
242
243
244
245
246
247
248
249
250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265
266
267
268
269
270
271
272
273
274
275
276
277
278
279
280
281
282
283
284
285
286
287
288
289
290
291
292
293
294
295
296
297
298
299
300
301
302
303
304
305
306
307
308
309
310
311
312
313
314
315
316
317
318
319
320
321
322
323
324
325
326
327
328
329
330
331
332
333
334
335
336
337
338
339
340
341
342
343
344
345
346
347
348
349
350
351
352
353
354
355
356
357
358
359
360
361
362
363
364
365
366
367
368
369
370
371
372
373
374
375
376
377
378
379
380
381
382
383
384
385
386
387
388
389
390
391
392
393
394
395
396
397
398
399
400
401
402
403
404
405
406
407
408
409
410
411
412
413
414
415
416
417
418
419
420
421
422
423
424
425
426
427
428
429
430
431
432
433
434
435
436
437
438
439
440
441
442
443
444
445
446
447
448
449
450
451
452
453
454
455
456
457
458
459
460
461
462
463
464
465
466
467
468
469
470
471
472
473
474
475
476
477
478
479
480
481
482
483
484
485
486
487
488
489
490
491
492
493
494
495
496
497
498
499
500
501
502
503
504
505
506
507
508
509
510
511
512
513
514
515
516
517
518
519
520
521
522
523
524
525
526
527
528
529
530
531
532
533
534
535
536
537
538
539
540
541
542
543
544
545
546
547
548
549
550
551
552
553
554
555
556
557
558
559
560
561
562
563
564
565
566
567
568
569
570
571
572
573
574
575
576
577
578
579
580
581
582
583
584
585
586
587
588
589
590
591
592
593
594
595
596
597
598
599
600
601
602
603
604
605
606
607
608
609
610
611
612
613
614
615
616
617
618
619
620
621
622
623
624
625
626
627
628
629
630
631
632
633
634
635
636
637
638
639
640
641
642
643
644
645
646
647
648
649
650
651
652
653
654
655
656
657
658
659
660
661
662
663
664
665
666
667
668
669
670
671
672
673
674
675
676
677
678
679
680
681
682
683
684
685
686
687
688
689
690
691
692
693
694
695
696
697
698
699
700
701
702
703
704
705
706
707
708
709
710
711
712
713
714
715
716
717
718
719
720
721
722
723
724
725
726
727
728
729
730
731
732
733
734
735
736
737
738
739
740
741
742
743
744
745
746
747
748
749
750
751
752
753
754
755
756
757
758
759
760
761
762
763
764
765
766
767
768
769
770
771
772
773
774
775
776
777
778
779
780
781
782
783
784
785
786
787
788
789
790
791
792
793
794
795
796
797
798
799
800
801
802
803
804
805
806
807
808
809
810
811
812
813
814
815
816
817
818
819
820
821
822
823
824
825
826
827
828
829
830
831
832
833
834
835
836
837
838
839
840
841
842
843
844
845
846
847
848
849
850
851
852
853
854
855
856
857
858
859
860
861
862
863
864
865
866
867
868
869
870
871
872
873
874
875
876
877
878
879
880
881
882
883
884
885
886
887
888
889
890
891
892
893
894
895
896
897
898
899
900
901
902
903
904
905
906
907
908
909
910
911
912
913
914
915
916
917
918
919
920
921
922
923
924
925
926
927
928
929
930
931
932
933
934
935
936
937
938
939
940
941
942
943
944
945
946
947
948
949
950
951
952
953
954
955
956
957
958
959
960
961
962
963
964
965
966
967
968
969
970
971
972
973
974
975
976
977
978
979
980
981
982
983
984
985
986
987
988
989
990
991
992
993
994
995
996
997
998
999
1000
Project Gutenberg's De Zuidster, het land der diamanten, by Jules Verne
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org
Title: De Zuidster, het land der diamanten
Author: Jules Verne
Release Date: January 23, 2006 [EBook #17580]
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZUIDSTER, HET LAND DER ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Jules Verne
De Zuidster
Het land der diamanten
Amsterdam
Uitgevers-Maatschappij "Elsevier"
1920
Gedrukt bij N.V. Drukkerij Schilt--Utrecht
EERSTE HOOFDSTUK.
DOLLE KERELS, DIE FRANSCHEN!
"Spreek, mijnheer, ik luister."
"Mijnheer, ik heb de eer de hand van miss Watkins, uw dochter,
te vragen."
"De hand mijner Alice?...."
"Ja, mijnheer. Mijn aanzoek schijnt u te verrassen. Is het niet? Toch
moet gij mij ten goede houden, dat ik niet recht begrijp, waardoor
dat aanzoek u zoo buitengewoon voorkomt. Ik ben zes en twintig
jaren oud. Ik heet Cyprianus Méré. Ik ben mijn-ingenieur en heb als
numero twee bij den algemeenen wedstrijd de Polytechnische school
verlaten. Mijne familie is wel is waar niet rijk, maar zij is geacht
en geëerd. De consul van Frankrijk aan de Kaap de Goede Hoop zal
u zulks kunnen getuigen, wanneer gij dat zult verlangen, en mijn
vriend Pharamond Barthès, de stoutmoedige jager, dien gij evenals
iedereen in Grikwaland kent, zou u hetzelfde kunnen getuigen. Ik
ben hier in naam van het Fransche Gouvernement door de Académie
des Sciences tot het verrichten van wetenschappelijke onderzoekingen
gezonden. Verleden jaar heb ik in het Instituut den prijs Houdard voor
mijne verhandelingen over de scheikundige samenstelling der vulkanische
rotsen van Auvergne behaald. Mijne verhandeling over het diamanthoudend
bekken der Vaalrivier, die ik bijna voltooid heb, kan niet anders
dan goed ontvangen worden door de geleerden en de wetenschappelijke
lieden. Als ik van mijne zending teruggekeerd zal zijn, word ik benoemd
tot hulp-professor bij de mijnenschool te Parijs, en ik heb reeds last
gegeven vertrekken voor mij te huren in de Universiteitsstraat No. 104
op de derde verdieping. Mijne bezoldiging bereikt met aanstaanden
Nieuwjaarsdag, de som van vier duizend acht honderd francs. Dat is
het inkomen van Rothschild niet, dat weet ik wel; maar de opbrengst
mijner particuliere werkzaamheden, mijner onderzoekingen, academische
prijzen, medewerking aan verscheidene tijdschriften, veroorlooft dat
ik op een dubbel inkomen mag rekenen. Ik voeg er bij dat, daar mijne
behoeften eenvoudig en bescheiden zijn, ik niet meer noodig heb om
mij gelukkig te gevoelen. Dus nogmaals, mijnheer, ik heb de eer u de
hand van miss Watkins, uwe dochter te vragen."
Door den flinken en vastbesloten toon van die kleine toespraak, gaf
Cyprianus Méré voldoende den toetssteen aan, dat hij de gewoonte had
in alle zaken, zelfs in de meest intieme, recht op zijn doel af te
gaan en vrij uit te spreken.
Zijne gelaatstrekken daarenboven logenstraften den indruk niet, door
zijne taal voortgebracht. Hij had het uiterlijk van een jongmensch,
dat zich gewoonlijk met de hoogste wetenschappelijke scheppingen
bezig hield en slechts den minst mogelijken tijd aan 's werelds
ijdelheden afstond.
Zijn kastanjekleurig haar, dat hij kort als een borstel geknipt droeg,
zijn blonde baard, die bijna met de huidsoppervlakte gelijk geschoren
was, de eenvoud van zijn grijs linnen reiskostuum de tienstuivershoed
van stroo, dien hij, wel opgevoed als hij was, bij het binnentreden
op een stoel had neergelegd, hoewel de persoon tot wien hij sprak,
met de gewone slordige onachtzaamheid aan het Angelsaksische ras eigen,
met gedekten hoofde was gebleven,--dat alles toonde aan, dat Cyprianus
Méré een ernstigen geest bezat niet alleen, maar ook een rustig geweten
en een rein hart, dat in zijn kristalhelderen blik zich afspiegelde.
Er moet nog bijgevoegd worden, dat die jeugdige Franschman zoo volmaakt
zuiver Engelsch sprak, alsof hij in de meest Engelsche graafschappen
van het Vereenigd Koninkrijk langen tijd verblijf gehouden had.
Mr. Watkins hoorde hem aan, terwijl hij zijn lange pijp rookte en in
een houten leuningstoel gezeten was, waarbij hij het linkerbeen op
een rieten voetenbankje uitgestrekt had, en met den elleboog geleund
was op eene tafel, waarop een kruik gin stond, waarbij een glas,
half met dien alcoholischen drank gevuld.
Die persoon was gekleed met een witten pantalon, een blauw jasje van
grof linnen, een hemd van een geelachtig flanel, evenwel zonder vest
of das. Onder den onmetelijken vilten hoed, die op zijn grijs hoofd
geplakt of geschroefd scheen, rondde een rood en opgeblazen gezicht,
dat waarachtig had kunnen vergeleken worden bij een poppenkop,
die met bessenstroop ingesmeerd was. Dat weinig innemende gelaat,
dat hier en daar met stukjes baard bezaaid was, van die kleur, welke
men gewoonlijk melkboeren-hondenhaar noemt, was versierd met kleine
grijze oogen, die er met een centerboor ingeboord schenen en niet
veel geduld of goedheid des harten aanduidden.
Ter verschooning van Mr. Watkins dienen wij er dadelijk bij te voegen,
dat hij vreeselijk aan het pootje sukkelde, waarom hij genoodzaakt
was zijn linkervoet steeds omzwachteld te houden. Nu is het pootje
eene ziekte, die evenmin aan de zuidelijke spits van Afrika als
overal elders geschikt is, om de gemoedsstemming der lieden, aan wier
gewrichten zij knaagt, te verzachten.
Het tooneel viel voor op de gelijkvloers-verdieping van de pachthoeve
van Mr. Watkins, die zoo wat gelegen was op den 20sten breedtegraad
ten zuiden van de Evennachtslijn en op den 22sten oosterlengte van
Parijs op de westelijke grens van den Oranje-Vrijstaat, ten noorden
van de Britsche Kaap-Kolonie, te midden van Zuid-Afrika, dat eene
gemengde Engelsch-Hollandsche bevolking bezit. Dat land, hetwelk door
den rechter oever van de Oranjerivier begrensd wordt, bevindt zich
aan de zuidelijke uiteinden van de groote woestijn van Kalahari,
welke op sommige ouderwetsche landkaarten den naam van Grikwaland
voert, en wordt thans met veel meer recht sedert ruim tien jaren het
"Diamonds-Field", het Diamantenveld, geheeten.
De spreekkamer, waarin deze diplomatische samenkomst plaats had,
was waarachtig opmerkenswaardig, zoowel door de minder gepaste
weelderigheid van eenige meubelstukken als door de betrekkelijke
armoede van de overige bijzonderheden van dit binnenvertrek. De vloer
bijvoorbeeld bestond doodeenvoudig uit vast aangestampte aarde, die
hier en daar door dikke tapijten en kostbaar pelswerk bedekt was. Aan
de muren, die nimmer met eenig behangselpapier geprijkt hadden, was een
zeer fraaie pendule in gedreven koper opgehangen, alsook prachtwapens
van verschillenden oorsprong, en Engelsche kladprenten, die door
overrijke lijsten omgeven waren. Een fluweelen sofa prijkte naast eene
tafel van wit hout, die ter nauwernood in eene fatsoenlijke keuken te
huis zou behoord hebben. Er stonden leuningstoelen, rechtstreeks uit
Europa aangevoerd, die hunne armen te vergeefs naar Mr. Watkins schenen
uit te strekken, want deze verkoos steeds op een ouden stoel plaats te
nemen, dien hij vroeger met eigen hand lomp en onbehouwen gefatsoeneerd
had. Over het algemeen genomen, gaven de voorwerpen van waarde, alsook
de achteloosheid waarmede de panterhuiden, luipaardshuiden, giraffe-
en tijgerhuiden op den vloer alsook op al de meubelen geworpen waren,
aan dit vertrek het uitzicht van barbaarsche welgesteldheid.
Uit de bouworde van het plafond was het duidelijk, dat het huis
geen bovenverdieping bezat en slechts uit een reeks vertrekken
gelijkvloers bestond. Die woning was, evenals alle andere daar te
lande, gedeeltelijk van kleiaarde opgetrokken. Zij was gedekt met
bladen van geribd zink, die op een zeer lichten dakstoel aangebracht
waren.
Men kon ook zien, dat de bouw van die woning nauwelijks geëindigd
was. Want inderdaad, men behoefde zich slechts buiten het venster te
buigen, om rechts en links vijf of zes verlaten gebouwen te bemerken,
allen van denzelfden bouwtrant maar van verschillende ouderdom, die
zich in den meest gevorderden staat van verval bevonden. Dat waren
allen huizen, die Mr. Watkins opvolgend gebouwd, bewoond en verlaten
had naar mate zijn vermogen toenam, waarvan die woningen derhalve
alshetware den stijgenden trap aangaven.
De meest verwijderde was eenvoudig uit plakzoden vervaardigd, en
mocht op geen anderen naam dan op dien van hut aanspraak maken. De
volgende was uit kleiaarde opgetrokken; de derde uit aarde en planken;
de vierde uit kleiaarde en zink. De lezer ziet uit welke toonladder
de kunststukken van de nijverheid van Mr. Watkins bestonden en
tot welke hoogte hij zich had weten te verheffen. Al die gebouwen,
die zich in min of meer ontredderden toestand bevonden, verrezen
op een bergje, dat gelegen was bij de samenvloeiing van de Vaal-
met de Modderrivier, de twee voornaamste cijnsplichtige wateren
van de Oranjerivier in dit gedeelte van Zuid-Afrika. Rondom strekte
zich, zoover de blik naar het Zuid-westen en het noorden kon reiken,
eene kale en droefgeestige vlakte uit. Het Veld--zooals die vlakte
daar te lande genoemd werd--bestond uit een roodachtigen, drogen,
onvruchtbaren en stofferigen grond, die hier en daar slechts
eenig spaarzaam voorkomend kruid en eenige doornachtige struiken
vertoonde. Het totale gemis van boomen is het eigenaardig kenmerk
van deze naargeestige landstreek. Als daarbij in aanmerking genomen
wordt, dat er ook geen steenkolen aangetroffen worden, en dat de
gemeenschapsmiddelen met de zee zeer moeilijk en derhalve niet van de
vlugste zijn, dan zal het niemand verwonderen, dat de brandstoffen er
ontbreken en dat men er toe moet overgaan, de gedroogde uitwerpselen
van de kudden runderen voor de huiselijke benoodigdheden te gebruiken.
Op dien eentonigen bodem, die er werkelijk erbarmelijk uitziet,
wordt men den loop der beide rivieren gewaar, die evenwel zoo weinig
ingesneden zijn en welker oevers zich zoo weinig boven den waterspiegel
verheffen, dat men moeilijk kan begrijpen, waarom zij binnen hare
bedding blijven en niet over de geheele vlakte stroomen.
De gezichteinder is alleen naar dien kant van het oosten verbroken
door de ver verwijderde kamvormige verhevenheden van twee bergen:
den Platberg en den Paardenberg, aan welker voet een scherp oog
rookzuilen, stofwolken en witte puntjes kan ontwaren, welke laatsten
hutten of tenten zijn, en rondom een gewriemel van levende wezens.
Het is daar in dat Veld, dat de diamant-placers, die in volle
ontginning zijn, aangetroffen worden. Daar ligt Du Toit's Pan, de
New Rush, en de rijkste van allen misschien, genaamd het Vandergaarts
Kopje. Die onoverdekte mijnen, welke bijna met de oppervlakte van den
bodem gelijk liggen, worden met den algemeenen naam van "dry diggings"
of droge mijnen bestempeld en hebben sedert het jaar 1870 voor eene
waarde van vier honderd millioen aan diamanten en andere kostbare
steenen opgeleverd. Die mijnen liggen vereenigd in eene streek, welker
omtrek ten naastenbij twee of drie kilometers bedraagt. Men kon ze
zeer goed met een kijker van uit de vensters der pachthoeve Watkins
waarnemen, die er slechts vier Engelsche mijlen [1] van verwijderd lag.
De naam van pachthoeve, zij hier ter loops gezegd, is eene zeer
oneigenlijke uitdrukking voor een gebouw van deze soort; want het was
onmogelijk, ook maar een spoor van plantenkweeking in den omtrek te
bespeuren. Mr. Watkins was, evenals alle andere zoogenaamde pachters in
dit gedeelte van Zuid-Afrika, eerder een herdersbaas, een veefokker,
een eigenaar van kudden runderen, geiten en schapen te noemen dan de
bestuurder eener landbouwonderneming.
Mr. Watkins had intusschen nog niet geantwoord op het verzoek,
dat door Cyprianus Méré zoo beleefd, maar ook zoo duidelijk mogelijk
uitgesproken was. Na eenige minuten gebezigd te hebben om na te denken,
ging hij eindelijk er toe over, om zijn pijp uit den mond te nemen, en
uitte hij de volgende meening, die blijkbaar slechts eene verwijderde
betrekking met het tegenwoordig vraagstuk had:
"Ik geloof dat er verandering van weer op til is, waarde heer. Nooit
heeft mijn podagra mij zoo doen lijden als hedenmorgen !"
De jeugdige ingenieur fronste de wenkbrauwen, boog een oogenblik
het hoofd ter zijde en moest zich geweld aandoen om niets van zijne
teleurstelling te doen blijken.
"Gij zoudt wellicht in uw belang handelen, wanneer gij den gin liet,
mijnheer Watkins," antwoordde hij, terwijl hij met een gebaar op
de aarden kruik wees, die door een vlijtig aanspreken van wege den
dronkaard voor meer dan drie kwart geledigd was.
"Den gin laten! Bij God! dat is een kostelijke ui." riep de pachter
uit. "Heeft de gin ooit kwaad aan een braven kerel berokkend?.... Ja,
ik weet wel wat gij wilt zeggen!.... Gij wilt mij dat recept opdreunen,
hetwelk een geneesheer voorschreef aan een lord-mayor die het pootje
had!.... Hoe heette die dokter ook weer?.... Abernethy, geloof
ik!.... Wilt gij gezond zijn en blijven? vroeg hij aan zijn patient;
leef dan van een shilling daags en verdien dien met persoonlijken
arbeid! Dat is fraai en goed geleuterd! Maar ik vraag het u bij
al wat heilig is, wanneer men om gezond te zijn van de waarde van
een shilling leven moest, waartoe zou het dan dienen een vermogen te
verwerven? Dat zijn zotte leuterpraatjes, mijnheer Méré, die iemand van
uw verstand geheel onwaardig zijn!.... Dus praat daar niet meer over,
wat ik u bidden mag!.... Wat mij betreft, ik zou liever begraven
willen zijn!.... Goed eten, goed drinken, een lekkere pijp tabak
en dat alles wanneer ik zulks wensch, dan verlang ik niets meer ter
wereld !.... En gij zoudt willen dat ik daar afstand van deed?"....
"Wat mij betreft, ik ben er niet op gesteld!" antwoordde Cyprianus
openhartig. "Ik heb u slechts een gezondheids-voorschrift in
herinnering willen brengen, dat ik voor juist beschouw. Maar laten wij
dat onderwerp laten varen als het u onaangenaam is, mijnheer Watkins,
en tot het voornaamste doel van mijn bezoek terugkeeren."
Mr. Watkins, die straks zoo babbelachtig mogelijk was, verschool zich
weer in zijne stilzwijgendheid en blies zonder een woord te spreken
kleine rookwolkjes uit.
De deur ging in dit oogenblik open, en een jong meisje trad binnen,
dat een blaadje droeg waarop een glas stond.
Dit mooie kind, dat, getooid met de groote muts, welke de pachteressen
op het veld steeds dragen, bekoorlijk mocht heeten, was eenvoudig met
een japon van gebloemd linnen gekleed. Zij was negentien of twintig
jaren oud, had eene zeer witte tint van huid, daarbij een fraaien
blonden en fijnen haardos, groote blauwe oogen, een zachtzinnig
en prettig uiterlijk, en leverde zoo een beeld van gezondheid,
bevalligheid en goede luim.
"Goeden dag, mijnheer Méré," zeide zij in het Fransch, evenwel met
een lichten Britschen tongval.
"Goeden dag, juffrouw Alice," antwoordde Cyprianus Méré, die bij de
binnenkomst van het meisje opgestaan was en voor haar boog.
"Ik heb u zien aankomen, mijnheer Méré," hernam miss Watkins, bevallig
glimlachend waardoor hare fraaie tanden zichtbaar werden, "en daar ik
weet, dat gij den afschuwelijken gin van mijn vader niet lust, breng
ik oranjewater, en hoop, dat gij dat heerlijk frisch zult vinden."
"Dat is allerliefst van u, juffrouw !"
"Maar ter zake; gij zult nimmer raden wat Dada, mijn struisvogel,
dezen morgen heeft ingeslikt," ging zij zonder verdere plichtpleging
voort. "Mijn ivoren maasbal!.... Ja, waarlijk, mijn ivoren
maasbal!.... Die bal is nogal van omvang; gij kent hem wel,
mijnheer Méré, ik ontving hem rechtstreeks van het billard van
New-Rush!.... Welnu die slokop van een Dada heeft hem ingeslikt,
alsof het een pil ware!.... Waarlijk, dat boosaardige dier zal mij
vroeg of laat den dood nog aandoen."
In het oog van miss Watkins blonk, terwijl zij dit verhaalde, een
vroolijke straal, die niet veel uitzicht opende op de verwezenlijking
van die naargeestige voorspelling, zelfs in langen tijd niet. Maar
plotseling, met de fijngevoeligheid der vrouwen zoo eigen, merkte zij
de stilzwijgendheid, die door haren vader en den jeugdigen ingenieur
betracht werd, alsook hun verlegen voorkomen in hare tegenwoordigheid.
"Het is alsof ik de heeren stoor!" zeide zij. "Nu, zeg het maar, als
gij geheimen hebt, die ik niet hooren mag, dan zal ik heengaan!.... Ik
heb daarenboven niet veel tijd te verliezen. Ik moet mijn sonate
studeeren, voordat ik voor het middagmaal kan zorgen!.... Kom, ik
ga.... gij zijt heden niets gezellig, mijne heeren!.... Ik laat u
dus op uw gemak samenzweren!"
Zij was reeds buiten, maar kwam toch weer terug, en zeide toen met
bevallige maar toch hoogst ernstige stembuiging
"Mijnheer Méré, als gij mij over de zuurstof wilt ondervragen, dan
ben ik gereed. Ik heb reeds driemaal het betrekkelijk hoofdstuk in de
handleiding der scheikunde, die gij mij geleend hebt, gelezen, zoodat
"dat gasvormig, kleurloos, reuk- en smaakloos lichaam" hoegenaamd
geen geheim meer voor mij is!"
Daarop maakte miss Watkins eene bevallige buiging en verdween als een
ijl luchtverschijnsel. Een oogenblik later weerklonken de akkoorden van
een uitmuntende piano in een der vertrekken die het meest verwijderd
van de spreekkamer gelegen waren, en verkondigden dat het jonge meisje
geheel en al in hare muzikale oefeningen verdiept was.
"Welnu, mijnheer Watkins," hernam Cyprianus, wien de liefelijke
verschijning zijn aanzoek in het geheugen teruggeroepen zou hebben,
wanneer hij in staat zoude geweest zijn dat te vergeten. "Welnu,
mijnheer Watkins, zult gij mij een antwoord op de vraag verleenen,
die ik de eer had tot u te richten?"
Mr. Watkins nam zijn pijp uit den mond, spoog met eene poging van
voornaamheid op den grond, hief het hoofd op en vroeg terwijl hij
een scherpen doordringenden blik op den jonkman wierp:
"Mijnheer Méré, hebt gij haar wellicht daarover gesproken reeds?"
"Waarover gesproken?.... Tot wie?"
"Wel wat gij straks zeidet.... tot mijne dochter?"
"Voor wien ziet gij mij aan, mijnheer Watkins?" hernam de jeugdige
ingeneur met eene hartstochtelijkheid, die geen twijfel omtrent zijne
oprechtheid toeliet. "Ik ben Franschman, mijnheer!..... Vergeet dat
niet!.... Dat wil zeggen, dat ik nimmer veroorloofd zou hebben met
mejuffrouw uwe dochter over een huwelijk te spreken, zonder toestemming
verworven te hebben!"
De blik van Mr. Watkins had zijne scherpte verloren, maar daarentegen
raakte thans zijne tong los.
"Dat 's uitstekend!.... Beste jongen! Ik verwachtte niets minder van
uwe bescheidenheid ten opzichte van Alice!" antwoordde hij op bijna
hartelijken toon. "Welnu, vermits ik vertrouwen in u kan stellen,
zoo zult gij mij uw woord geven, dat gij haar ook in de toekomst
daarover niet zult spreken!"
"Wat? ook niet in de toekomst? Wat beduidt dat, mijnheer?"
"Wel, eenvoudig dat dit huwelijk onmogelijk is en dat het 't beste zal
zijn, de hoop daarop in uwe papieren maar door te schrappen!" hernam
Mr. Watkins. "Mijnheer Méré, gij zijt een eerlijk jongmensch, een
volmaakt gentleman, een uitmuntend scheikundige, een uitstekend
professor, die eene groote toekomst voor zich heeft--daaraan twijfel
ik niet; maar gij zult mijne dochter niet hebben, om de eenvoudige
reden, dat ik andere plannen voor haar ontworpen heb."
"Maar, mijnheer Watkins!...."
"Dring niet verder aan!.... het zou overbodig zijn!...." hernam
de pachter. "Al waart gij hertog en pair van Engeland, dan nog
zoudt gij mij niet bevallen!.... Man, gij zijt zelfs geen Engelsch
onderdaan, en gij hebt mij met de meeste openhaartigheid medegedeeld,
dat gij hoegenaamd geen vermogen hebt. Kom, alle gekheid ter zijde,
gelooft gij ernstig, dat ik Alice opgevoed en haar de beste meesters
van Victoria en van Bloemfontein gegeven heb, zooals ik heb gedaan,
om haar, zoodra zij twintig jaren oud zoude zijn, af te staan, ten
einde te Parijs in de Universiteitsstraat op de derde verdieping
te gaan leven met een mijnheer, dien ik niet ken en wiens taal ik
zelfs niet versta?.... Denk toch na, mijnheer Méré, en stel u in
mijne plaats!.... Vooronderstel, dat jij de pachter John Watkins
zijt, de eigenaar van de Vandergaart-Kopjesmijn, en dat ik mijnheer
Cyprianus Méré ben, een jeugdig Fransch geleerde, wien men eene
zending aan de Kaap heeft opgedragen.... Vooronderstel, dat gij hier
in deze spreekkamer in dezen leuningstoel zit, terwijl gij uw glaasje
gin slurpt en uwe pijp Hamburgsche tabak rookt; kunt gij u dan ook
maar een oogenblik voorstellen.... voorstellen éen enkel oogenblik
slechts.... dat gij mij uwe dochter ten huwelijk zoudt schenken?"
"Voorzeker, mijnheer Watkins," antwoordde Cyprianus "en nog wel zonder
eenige aarzeling, wanneer ik in u zou ontdekken de hoedanigheden,
die haar geluk moeten verzekeren!"
"Welnu, dan zoudt gij verkeerd handelen, mijn waarde heer, zeer
verkeerd!" hernam Mr. Watkins. "Gij zoudt dan handelen als een man,
die niet waard was de Vandergaarts Kopjesmijn te bezitten, of beter
gesproken, gij zoudt haar dan niet bezitten. Want, wel beschouwd, denkt
gij dat die mijn mij uit de wolken in de hand is komen vallen? Gelooft
gij, dat ik noch beleid, noch geestkracht, noch bedrijvigheid heb
moeten ontwikkelen om haar op te sporen, maar vooral om mij den
eigendom er van te verzekeren?.... Welnu, mijnheer Méré, dat beleid,
dat ik in die gedenkwaardige en beslissende oogenblikken heb getoond
te bezitten, dat beleid zit bij al de daden mijns levens voor,
en bovenal bij al mijne daden, die betrekking op de toekomst mijner
dochter hebben!.... Daarom herhaal ik: schrap de hoop op een huwelijk
met Alice in uwe papieren door!.... Alice is niet voor u bestemd!"
En bij die afdoende uitspraak greep Mr. Watkins zijn glas en ledigde
het in één teug.
De jonge ingenieur, geheel ter neergeslagen, scheen niet te kunnen
antwoorden. Toen de ander dat zag, ging hij min of meer sarrend voort:
"Gij Franschen zijt verwonderlijke kerels. Gij staat voor niets en
twijfelt aan niets, op mijn woord. Wat! gij komt hier zoo onverwachts
uit het binnenste van Grikwaland aan, alsof gij uit de maan gevallen
waart; gij ontmoet een eenvoudig man, die nooit uwen naam gehoord
heeft, die drie maanden geleden nooit over u heeft hooren spreken, die
u zeker geen tienmaal gezien heeft in die negentig dagen. Gij zoekt hem
op en zegt hem: John Stappleton Watkins, gij bezit eene bekoorlijke
dochter, die goed opgevoed is en algemeen als de kostbaarste parel
van het geheele land erkend wordt, en die,--wat volstrekt niet
onaangenaam is--uwe eenige erfgename is wat betreft den eigendom van
de Vandergaarts Kopjes-mijn, van de rijkste mijn niet alleen van dit
land, maar van de geheele wereld. Ik, ik ben de heer Cyprianus Méré,
afkomstig van Parijs en van beroep ingenieur. Ik heb vier duizend
acht honderd francs inkomen!.... Gij zult mij als-je-blieft dat jonge
meisje ten huwelijk geven, opdat ik haar naar mijn land kunne voeren
en opdat gij niet meer over haar zoudt kunnen hooren spreken, tenzij
gij zoudt willen rekenen den brief of het telegram, dat gij zoo nu
en dan eens zoudt mogen ontvangen!..... En gij vindt dat alles zeer
natuurlijk!..... Ik vind 't dol!"
Cyprianus was doodsbleek van zijn stoel opgestaan. Hij greep zijn
hoed en maakte zich gereed heen te gaan.
"Ja, dol!.... uiterst dol!...." herhaalde de pachter. "O, ik ben
niet gewoon de pil, die ik te slikken geef, te vergulden. Ik ben een
Engelschman van den ouden stempel, mijn waarde heer! Zooals ge mij daar
ziet, ben ik veel armer geweest, ja, veel armer dan gij nu zijt. Ik
heb zoo wat alle ambachten bij de hand gehad! Ik was scheepsjongen
van een koopvaardijschip, buffeljager in Dakota, mijnwerker in
Arizona, herder in de Transvaal!.... Ik heb kennis met de hitte,
met de kou, en vooral met de vermoeienis gemaakt. De beschuitkorst,
die mij gedurende twintig jaren tot middagmaal strekte, verkreeg ik
niet dan ten koste van menigen zweetdruppel! Toen ik wijlen mistress
Watkins, de moeder van Alice, de dochter van een Boer van Franschen
oorsprong [2], huwde, toen bezaten wij met ons beiden niet zooveel
om eene geit te kunnen onderhouden! Maar ik heb gewerkt!.... Ik heb
den moed niet verloren!.... Thans ben ik rijk, en wil ik van mijn
arbeid genieten!.... Het is mijn plan om mijne dochter bij mij te
houden,--om vooral mijn pootje te verzorgen en om des avonds muziek
voor mij te maken, als ik mij verveel!.... Als zij ooit trouwt, dan
zal zij hier trouwen met een kerel van het land, die zoo rijk is als
zij zelve, die pachter of mijnwerker is, zooals wij het hier allen
zijn, en die er niet van reppen zal om elders te gaan leven als een
schooier op eene derde verdieping, in een land, waarin ik nooit een
voet wensch te zetten. Zij zal bij voorbeeld met James Hilton of met
een anderen kerel van gelijken stempel huwen.... De trouwlustigen,
die naar hare hand dingen, ontbreken niet, dat verzeker ik u! Ik
wensch tot schoonzoon een echten Engelschman, die voor een glas gin
niet vervaard is, en die mij onder het genot van een duchtigen slok
bij het rooken eener pijp gezelschap zal willen houden!"
Cyprianus had reeds de hand aan de kruk van de deur. Hij stikte bijna
in dat vertrek.
"Gij zijt toch niet boos, hoop ik?" riep hem mr. Watkins achterna. "Ik
heb volstrekt niets tegen u, mijnheer Méré; integendeel, ik mag u
wel lijden, en ik zal steeds verheugd zijn u te mogen zien, hetzij
dan als huurder of als vriend!... Kijk, wij wachten juist heden avond
eenige personen ten eten..... Als gij wilt, wees dan ook onze gast!..."
"Neen, dank u, mijnheer!" antwoordde Cyprianus koel. "Ik heb mijne
brieven vóór het vertrek van de post nog te sluiten."
Toen hij heengegaan was, bromde mr. Watkins, terwijl hij zijne pijp met
een stuk geteerd touw aanstak, dat tot dit doeleinde steeds smeulende
gehouden werd en zich in de onmiddellijke nabijheid zijner hand bevond:
"Dolle, dolle kerels, die Franschen!"
En daarop schonk hij zich een groot glas boordevol met gin in.
TWEEDE HOOFDSTUK.
IN DE DIAMANTVELDEN.
Wat de jonge ingenieur nog wel het meest vernederend vond in het
antwoord, dat mr. Watkins hem gegeven had, was dat hij niet kon nalaten
hem, in weerwil van den ruwen vorm, waarin dat antwoord gegoten was,
gelijk te geven. Het verwonderde hem zelfs, nu hij er over nadacht,
dat hij de tegenwerpingen van den pachter niet voorzien en dat hij
zich aan een dergelijk blauwtje blootgesteld had.
Zooveel is zeker, dat hij tot heden niet aan den afstand gedacht
had, dien het verschil van vermogen, van ras, van opvoeding,
van bewegingskring tusschen het jonge meisje en hem daargesteld
hadden. Gewoon als hij sedert vijf of zes jaren was, de mineralen
slechts uit een wetenschappelijk oogpunt te beschouwen, waren de
diamanten slechts koolstof-monsters, ter nauwernood goed om in
het museum van de Mijnschool te prijken. Daarenboven, omdat hij,
uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd, in Frankrijk zich op
een hooger standpunt geplaatst achtte dan dat der Watkins, had
hij de onmetelijke koopmanswaarde van de rijke diamantmijn, die
het bezit des pachters was, geheel en al uit het oog verloren. Geen
oogenblik was het hem in de gedachte opgekomen, dat er werkelijk een
aanmerkelijke afstand bestond tusschen de dochter van den eigenaar
van de Vandergaarts-Kopjes-mijn en een Fransch ingenieur. En zou
ook die gedachte bij hem opgekomen zijn, dan, met zijne Parijsche
levensopvattingen en in zijne hoedanigheid van oudleerling der
Polytechnische School, zou hij gemeend hebben, dat hij op het punt
was een huwelijk beneden zijn stand aan te gaan.
De barre toespraak van Mr. Watkins schrikte hem pijnlijk uit die
droombeelden wakker. Cyprianus bezat te veel gezond verstand om de
degelijke argumenten van den pachter niet naar waarde te schatten;
ook om zich niet nijdig te maken over een vonnis, dat hij in den
grond billijk moest noemen.
Dit belette evenwel niet dat de slag, die hem trof, raak, pijnlijk
raak was. En nu hij gedwongen was, van het denkbeeld om Alice de
zijne te noemen af te zien, gevoelde hij plotseling hoe dierbaar zij
hem in die drie maanden geworden was.
Het was inderdaad nog slechts drie maanden geleden, dat Cyprianus
Méré in Grikwaland was gekomen en het jonge meisje had leeren kennen.
Wat was dat al lang geleden en wat was dat al ver verwijderd! Hij
herinnerde zich toch nog zeer goed dat hij den eindpaal van zijne lange
reis van het eene halfrond naar het andere op een uiterst warmen en
stoffigen dag bereikte.
Hij was ontscheept te zamen met zijn vriend Pharamond Barthès, een
oude schoolmakker, die voor de derde maal in Zuid-Afrika kwam jagen
en die hem aan de Kaap vaarwel gezegd had. Die Pharamond Barthès
was naar het Basuto-land getrokken, alwaar hij hoopte een troepje
negerkrijgslieden aan te werven, dat hem gedurende zijne jachttochten
zoude vergezellen. Wat Cyprianus betrof, die had plaats besproken
en genomen in den waggon of de kar met veertien paarden bespannen,
die den postwagendienst in die streken verrichtte, en had zoo de reis
naar de Diamantvelden ondernomen.
Zes of zeven groote kisten--bevattende een compleet scheikundig
laboratorium en eene mineralogische verzameling, waarvan hij ongaarne
gescheiden zoude zijn--vormden het bagage-materiaal van den jeugdigen
geleerde. Maar de vorenbedoelde postwagen liet slechts vijftig
kilogrammen passagiersgoed toe, zoodat hij genoodzaakt was geweest
die kostbare kisten toe te vertrouwen aan een kar met ossen bespannen,
die ze met een voorwereldsche langzaamheid naar Grikwaland zou brengen.
De bedoelde postwagen was een groote _Jan pleizier_, die twaalf
zitplaatsen bevatte en door een tent van zeildoek gedekt was. Hij stond
op vier verbazend groote wielen, die voortdurend nat gehouden werden
door het water der beken en rivieren, die doorwaad en doorgetrokken
moesten worden. De paarden waren twee aan twee gespannen en werden
soms door muildieren versterkt.
Een tweetal koetsiers, die naast elkander op den bok zaten, menden
hen met groote behendigheid. Een daarvan hield de teugels, terwijl
de andere de zeer lange zweep van bamboe voerde, die veel weghad van
een hengelstok en niet alleen gebruikt werd om de aangespannen dieren
aan te wakkeren, maar ook om hen te geleiden, den weg te wijzen.
De weg voerde langs Beaufort, een fraaie kleine stad, aan den voet
van het gebergte Nieuweveld gebouwd, overschreed die bergketen,
leidde langs Victoria, vervolgens langs Hope-town--eigenaardige naam,
die "stad der hoop" beteekent--die aan den oever der Oranje-rivier
gelegen is, om zich van daar naar Kimberley te richten en naar de
voornaamste diamant-ontginningsplaatsen, die er slechts weinige mijlen
van verwijderd liggen.
Dat was eene moeilijke en eentonige reis, die acht of negen dagen
duurde, door dat naakte landschap. Wat men te zien krijgt, stemt
slechts tot droefgeestigheid. Roodachtige vlakten, die met steenen
als bezaaid waren, grijze rotsbanken, die aan de oppervlakte van den
bodem kwamen uitkijken, een stekelig, geel en spaarzaam grasgewas
eenige teringachtige struikjes, ziedaar alles. Er waren noch bebouwde
akkers, noch natuurtafereelen te bewonderen! Van afstand tot afstand
werd eene bouwhoeve opgemerkt, waarvan de bewoner, bij de toewijzing
van den door hem gepachten grond, van het Koloniaal Gouvernement de
opdracht ontving, om gastvrijheid aan de reizigers te verleenen. Die
gastvrijheid wordt evenwel zoo eenvoudig mogelijk beoefend. In
die zonderlinge herbergen worden noch bedden voor de menschen, noch
stroolegering voor de paarden aangetroffen. Men vindt er ter nauwernood
eenige blikken verduurzaamde levensmiddelen, die verscheidene malen de
reis rondom de wereld afgelegd hebben en die met goud betaald worden!
Daaruit volgt dus, dat om te voorzien in de voeding der trekdieren,
deze eenvoudig op de vlakte losgelaten worden, alwaar zij zich moeten
behelpen met het zoeken van eenig schaars voorkomend gras tusschen
de keisteenen. Een ander gevolg daarvan is, dat wanneer men weer
wil vertrekken, die beesten eerst opgevangen moeten worden, hetgeen
groote moeite en een aanmerkelijk tijdverlies veroorzaakt. En welke
schokken worden in zoo'n oorspronkelijk vervoermiddel op die nog
oorspronkelijker wegen ondervonden! De zitbanken zijn gewoonlijk de
bovenvlakken van houten koffers, die voor de opberging van kleine
benoodigdheden dienen en waarop het zitvlak van den ongelukkigen
reiziger, die daarmede vervoerd wordt, de werkzaamheden van
vijzelstamper gedurende een lange week verricht. In zoo'n kast is
het onmogelijk te lezen, te slapen, zelfs te praten. Daarentegen
rooken de reizigers nacht en dag als fabrieksschoorsteenen, drinken
als tempeliers, en voegen daarbij de aangename bezigheid om veel en
herhaaldelijk te spuwen.
Zoo bevond zich Cyprianus Méré in dat vervoermiddel met een uitgezocht
zoodje van die vlottende bevolking, die van alle oorden van den
aardbol komt opdagen, zoodra er sprake is van nieuw gevonden goud- of
diamantmijnen. Er bevond zich een loslendige Napolitiaan in met lange
zwarte haren, met een echt perkament-gezicht, met oogen om bang van te
worden, en die vertelde dat hij Hannibal Pantalucci heette; verder een
Portugeesche jood, wiens naam Nathan was, een echte diamant-kenner,
die zich in zijn hoekje zeer stil hield en het menschelijk gewriemel
met wijsgeerigheid beschouwde; dan nog een mijnwerker van Lancashire,
Thomas Steel genaamd, een lange lummel met rooden baard en stevige
heupbeenderen, die de steenkolen-mijnen ontvlucht was om zijn
gelukkig gesternte in Grikwaland te beproeven; verder een Duitscher,
Herr Friedel, die steeds machtspreukig als een orakel sprak, en
altijd alles wist wat op de ontginning der diamanthoudende terreinen
betrekking had, hoewel hij nimmer een enkelen diamant gezien, veel
minder bezeten had; ook nog een Yankee met fijn gevormde lippen,
die slechts samenspraken hield met zijne lederen veldflesch en die
waarschijnlijk in de ontginningsvelden een drankwinkeltje kwam openen,
waarin de meeste verdiensten van den mijnwerker zouden verdwijnen;
dan nog een pachter afkomstig van de boorden van de Hart-rivier, een
Boer van den Oranje-Vrijstaat; een ivoorhandelaar, die naar het land
der Namakken trok; twee kolonisten uit de Transvaal, en een Chinees,
die Li heette, zooals een achtenswaardig Chinees betaamt. Die allen
vormden het meest uiteenloopend, het meest verschillend en het meest
luidruchtig gezelschap, dat ooit een fatsoenlijk man op zijn weg
heeft kunnen ontmoeten.
Na een oogenblik hunne gelaatstrekken opgenomen en zich met hunne
manieren en gewoonten vermaakt te hebben, begon dat Cyprianus ook
te vervelen. Alleen Thomas Steel met zijne krachtige geaardheid en
zijn openhartigen lach, en de Chinees Li niet zijne zachtaardige
en kat-achtige bewegingen konden hem boeien en belangstelling
inboezemen. De Napolitaan daarentegen met zijne akelige geestigheden
en met zijne galgentronie, boezemde hem een onoverwinnelijk gevoel
van afkeer in.
Een der meest gewaardeerde grappen van dien Italiaan bestond gedurende
twee of drie dagen daarin, dat hij aan den haarstaart, dien de Chinees
volgens de gewoonte van zijn land op den rug droeg, allerhande dwaze
zaken vastbond, als bossen gras, koolstronken, een koeienstaart,
een paardenschouderblad, dat hij in de vlakte opgeraapt had, enz.
Li knoopte, zonder zich verontwaardigd te toonen, die dingen los,
welke zijn reeds langen staart noodeloos verlengden, wierp ze weg,
maar toonde noch door woord, noch door gebaar, zelfs door geen blik,
dat het hem voorkwam, dat die grappen de grenzen der gepastheid
overschreden. Zijn geelachtig gelaat en zijne kleine scheefstaande
oogen bleven onverstoorbaar kalm, alsof hij geheel vreemd was aan
hetgeen rondom hem voorviel. Waarlijk, men zou geloofd hebben dat
hij geen enkel woord verstond van hetgeen in die arke Noach's, die
op reis naar Grikwaland was, gesproken werd.
Dit gaf aanleiding dat Hannibal Pantalucci aan zijn grappen nog
toespelingen in gebrekkig Engelsch toevoegde, die geheel en al den
man van lage afkomst kenmerkten.
"Denkt hij dat zijne geelzucht besmettelijk zoude zijn?" vroeg hij
hardop aan een zijner medereizigers.
Of ook:
"Had ik maar eene schaar in mijn bezit om hem zijn staart af te
knippen, dan zoudt gij eens zien welk gezicht hij zetten zou!"
De reizigers lachten dan; maar wat hunne vroolijkheid nog vermeerderde,
was dat de Boeren van het gezelschap steeds eenigen tijd noodig
hadden om de snakerij van den Napolitaan te begrijpen, eindelijk in
een luid gelach uitbarstten, hetgeen dan een geheele poos na dat van
de anderen weerklonk.
Het begon Cyprianus eindelijk te ergeren, dat de arme Li steeds voor
zondebok gekozen werd. Hij merkte Pantalucci dan ook op, dat zijn
gedrag niet edelmoedig genoemd kon worden. Deze zou ongetwijfeld
die opmerking met eene onbeschoftheid beantwoord hebben, toen Thomas
Steel tusschen beiden trad, waardoor hij zijne beleediging voorzichtig
weerhield.
"Neen," sprak de brave Engelschman, "dat is geen eerlijk spel, zoo
met dien armen drommel om te springen, die niet eens verstaat wat
gij zegt!"
En de ronde kerel had er waarachtig spijt van, dat hij met de anderen
meegelachen had.
De zaak bleef dus daarbij. Maar weinige oogenblikken later merkte
Cyprianus niet zonder bevreemding op, dat de Chinees een slimmen
blik op hem vestigde, die wel is waar lichte spotternij verried,
maar ook van dankbaarheid getuigde. Toen kwam de gedachte bij hem op,
dat Li misschien meer van het Engelsch verstond, dan hij wel wilde
laten voorkomen.
Maar te vergeefs poogde hij op de volgende pleisterplaats een
gesprek met hem te beginnen. Het was onmogelijk een woord uit hem
te krijgen. De Chinees bleef onwrikbaar stom. Van toen af wekte dat
vreemdsoortig wezen de belangstelling van den jongen ingenieur op. Het
was hem alsof die man een raadsel was, waarvan hij de oplossing moest
vinden. Cyprianus bestudeerde dan ook zeer dikwijls dat geelachtige,
gladde, baardelooze gelaat; dien mond, die als door den houw van een
sabel gevormd scheen en bij het openen zeer witte tanden liet zien;
dien kleinen korten bekervormigen neus; dat breede voorhoofd, die
schuinstaande oogen, die bijna altijd neergeslagen waren, alsof zij
eene listige uiting wilden verbergen.
Hoe oud zou Li kunnen zijn? Was hij vijftien of telde hij zestig
jaren? Dit was onmogelijk uit te maken. Duidden zijne tanden, zijn
blik, zijn gitzwarte haren op eene prille jeugd, van een anderen kant
wezen de rimpels op zijn voorhoofd, zijne wangen, zijne mondhoeken
op een reeds gevorderden leeftijd. Hij was klein van stuk, slank
en van uitzicht vlug, evenwel met de oudachtige bewegingen van eene
bejaarde vrouw.
Was hij rijk of was hij arm? Dat was eene andere vraag, welker
beantwoording ook twijfel kon verwekken. Zijn grijslinnen broek,
zijn geelkatoenen kiel, zijn pet van gevlochten koord, zijne schoenen
met vilten zolen, die vlekkeloos witte kousen bedekten, konden zoowel
een eerste-klasse-mandarijn toebehooren als een man des volks. Zijne
bagage bestond uit een eenigen koffer, van rood hout vervaardigd,
op welks deksel, met zwarten inkt geschreven stond:
H. Li
from Canton to the Cape,
wat vertaald beteekent: H. Li, van Canton naar de Kaap.
Die Chinees was bovendien uitermate zindelijk, hij rookte niet, dronk
slechts water en benuttigde ieder oogenblik op de pleisterplaatsen
om zijn hoofd met de grootste zorgvuldigheid te scheeren. Cyprianus
kon er niet meer van te weten komen en gaf het weldra op dit levende
vraagstuk te ontraadselen.
Intusschen gingen de dagen voorbij en volgde de eene mijl op de
andere. Soms repten de paarden zich bijzonder. Een anderen keer
scheen het onmogelijk om hen den stap te doen versnellen. Maar de
reis raakte zoo langzamerhand aan haar einde, en op een fraaien dag
kwam de vervaarlijke postwagenkast te Hope-town aan. De volgende
pleisterplaats, die voorbijgetrokken werd, was Kimberley. Toen
verschenen houten hutten aan den gezichteinder.
Dat was New-Rush.
Daar verschilde het kamp der mijnwerkers in niets met die voorloopige
steden, in welke streken der aarde ook, door de beschaving opgebouwd
en die als door tooverij of als paddestoelen uit den grond verrijzen.
Planken gebouwen, meerendeels zeer klein en niet ongelijk aan de
huisjes en hutten der baanwachters langs Europeesche spoorwegen of
bij Europeesche werkplaatsen, hier en daar eenige tenten, eenige
dozijnen koffie- en drankhuizen, een biljartzaal, een Alhambra
of danszaal, "stores" of algemeene magazijnen van de eerste
levensbenoodigdheden,--ziedaar wat het oog het eerst ontdekte.
Er was van alles te koop in die winkels, kleederen en meubels,
schoenen en vensterglazen, boeken en rijzadels, wapenen en stoffen,
bezems en jacht- en krijgsbenoodigdheden, wollen dekens en sigaren,
versche groenten en geneesmiddelen, ploegen en fijne toiletzeepen,
nagelborstels en verduurzaamde melk, keukenkachels en steendrukplaten,
in één woord: er was alles, behalve koopers.
De reden daarvan was dat de bevolking zich nog op het mijnterrein
bevond, dat nog drie- of vierhonderd meters van New-Rush verwijderd
lag.
Cyprianus deed wat alle nieuw aangekomenen deden: hij spoedde zich naar
de mijnen, terwijl men het middagmaal toebereidde in de eenvoudige hut,
die met den hoogdravenden naam van _Hotel Continental_ begiftigd was.
Het was ongeveer zes uren in den namiddag. De zon begon zich reeds bij
den horizon met eene vergulde tint te omringen. De jonge ingenieur
merkte een keer te meer op de overgroote middellijn, welke zoowel
de dagvorstin als de maan onder deze zuidelijke breedten aanneemt,
zonder dat daarvan vooralsnog eene voldoende verklaring is kunnen
gegeven worden. Die middellijn scheen wel dubbel zoo groot te zijn
als die in Europa waargenomen wordt.
Maar een ander en meer nieuw schouwspel wachtte Cyprianus Méré bij
de Kopjes-mijn, namelijk op het terrein der diamantdelving zelf.
Bij den aanvang der werkzaamheden vormde de mijn een kleinen
platkoppigen heuvel, die de vlakte, welke overal elders zoo
gelijk als de oppervlakte der zee was, op deze plek als met een
bult opschikte. Thans evenwel vertoonde die bult eene onmetelijke,
uitholling met trechtervormig toeloopende wanden, een soort van circus
van elliptischen vorm, die eene oppervlakte besloeg van ongeveer
veertig vierkante meters. Die oppervlakte bevatte niet minder dan
drie- of vierhonderd "claims" of mijnvergunningen, die eenendertig
voet zijden matten en die door de rechthebbenden naar eigen goedvinden
ontgonnen werden.
De arbeid bestaat doodeenvoudig daarin, dat de aarde met pikhouweel en
schop uit dien bodem, die over het algemeen uit een soort roodachtig
zand vermengd met puin bestaat, losgewerkt wordt. Dan wordt die
aarde buiten de mijnboorden gebracht en verder naar de uitzoek-tafels
vervoerd, om daar uitgewasschen, gestampt, gezeefd en met de grootste
zorg uitgezocht te worden, om te zien of zij geen kostbare gesteenten
bevat.
Al die claims zijn onafhankelijk van en zonder verbinding met elkander
gegraven, en vormen natuurlijk kuilen van verschillende diepte. Er
zijn er die honderd meter en dieper bereiken, anderen peilen slechts
vijftien, twintig of dertig meter.
Ieder begiftigde is ter wille van den arbeid, ook van het vrije
verkeer in de mijn, door de officiëele reglementen verplicht langs
een der zijden van zijn put eene breedte gronds van zeven voet geheel
onaangeroerd te laten. Die ruimte, vermeerderd met een gelijke breedte
langs den put van den buurman, spaart eene soort weg of dijk uit,
die de oppervlakte van den oorspronkelijken bodem uitmaakte.
Dwars over dien dijk of banket wordt eene opeenvolging van balken
gelegd, die aan weerszijden ongeveer een meter uitsteken en daardoor
eene voldoende breedte daarstellen, dat twee wagentjes elkander zonder
gevaar van aanhaking kunnen voorbijrijden.
Ongelukkig voor de stevigheid van dien hangweg, en ook voor de
veiligheid der mijnwerkers, gaan de meeste der concessionarissen er
toe over den grond, die den voet van den muur vormt, trapsgewijze
uit te steken naarmate de uitgravingen dieper vorderen, zoodat de
vorenbedoelde balken, die soms boven eene dubbele hoogte van die der
torens van de O.L. Vrouwekerk te Parijs uitsteken, eigenlijk op het
grondvlak liggen eener piramide, die op hare punt zou rusten. Het
gevolg van zulk een gevaarlijke manier van werken is gemakkelijk te
voorzien, namelijk dat die dijken veelvuldig, hetzij in den regentijd,
hetzij bij plotselinge temperatuurswisselingen, waardoor barsten in den
grond ontstaan, instorten. Maar die schier regelmatig terugkeerende
ongelukken verhinderen de onvoorzichtige mijnwerkers niet, hun claim
tot aan den uitersten grenswand uit te graven.
Toen Cyprianus de mijn naderde, zag hij niets anders dan karren,
geladen of ledig, die langs die hangwegen voortreden. Maar toen hij
genoegzaam tot den rand genaderd was om den blik in de mijn te laten
doordringen, toen bespeurde hij daar eene menigte mijnwerkers van ieder
ras, van iedere kleur, van iedere kleeding, die met ijver beneden in
die claims arbeidden. Daar waren negers en blanken, Europeanen en
Afrikanen, Mongolen en Celten, het meerendeel bijna totaal naakt,
of slechts met een linnen broek of een flanellen of katoenen hemd
gekleed, terwijl zij op het hoofd breedrandige stroohoeden droegen,
die veelal met struisvederen getooid waren.
Al die mannen vulden lederen emmers met aarde en heschen die
vervolgens door middel van koorden van koevellen vervaardigd langs
dikke ijzerdraadkabels, die door groote houten cilinders in beweging
werden gebracht, op naar den rand der mijn. Daar werden die emmers zoo
spoedig mogelijk in karren geledigd en daalden weer in den claim af,
om andermaal gevuld naar boven gehaald te worden.
Die lange ijzeren kabels waren diagonaalsgewijze in de
parellelopipedums gespannen, die door de claims gevormd werden, en
verleenden aan de "dry diggings" of aan de zoogenaamde diamantmijnen
in den drogen grond een bijzonder uitzicht en karakter. Men zou gezegd
hebben dat het de hoofddraden waren van een monster-spinneweb, waarvan
de vervaardiging plotseling gestoord en onderbroken was geworden.
Cyprianus schepte een poos vermaak in het beschouwen van dat
menschelijke mierennest. Daarna keerde hij naar New-Rush terug, waar
de klok, die de gasten aan tafel riep, zich weldra liet hooren. Daar
smaakte hij het genoegen, den geheelen avond hier en daar te hooren
snoeven op wonderbaarlijke vondsten, mijnwerkers die arm als job
waren, maar die door het vinden van een enkelen diamant schatrijk
geworden waren, terwijl anderen slechts pruttelden over hun ongelukkig
gesternte, over de schraapzucht der handelaren, over de trouweloosheid
der Kaffers, die in de mijnen te werk gesteld waren en die kostbare
steenen stalen, en andere dergelijke technische gesprekken. Men sprak
slechts over diamanten, over karaten en over honderden ponden sterling.
Iedereen zag er over het algemeen in die streek ellendig uit, en
tegenover een enkelen gelukkigen digger, die met snoevende stem een
flesch champagne bestelde om op zijn welslagen een lekker glas te
drinken, zag men zeker twintig lange gezichten, waarvan de weemoedige
eigenaars zich met een dun en schraal bier vergenoegden.
Nu en dan ging er een steen rond de tafel van hand tot hand, om
gewogen, beoordeeld en geschat te worden, en om eindelijk terug te
keeren in den gordel van zijn bezitter. Die grijsachtige en doffe
keisteen, die niet meer glans vertoonde dan een gewone silex, die
door een beek of bergstroom gerold zoude zijn, was de diamant in zijn
omhulling of ganggesteente.
De koffiehuizen vulden zich tegen het vallen van den avond, en dan
werden dezelfde gesprekken, dezelfde twistredenen als die, welke het
etensuur verlevendigd hadden, vernomen, terwijl de bezoekers hun glas
gin of brandy verorberden.
Cyprianus had vroeg zijn bed opgezocht, dat onder eene tent in de
nabijheid van het hotel gespreid was. Daar sliep hij weldra in op
het geluid van eene danspartij in de open lucht, die door eenige
Kaffersche mijnwerkers ergens in de buurt gegeven werd, en op het
schel geluid van een klephoorn, die in een openbaar danshuis de maat
aangaf bij de chorographische sprongen van eenige blanke heeren.
DERDE HOOFDSTUK.
EEN WEINIG WETENSCHAP VAN HARTE ONDERWEZEN.
Ter wille van de billijkheid wordt het tijd om te verklaren, dat onze
jonge ingenieur niet in Grikwaland gekomen was om zijn tijd in die
atmosfeer van schraapzucht, van dronkenschap en tabakslucht door te
brengen. Neen, hij had in opdracht om topographische en geologische
opnemingen van sommige gedeelten van die landstreek te bewerkstelligen,
om monsters van rotssteenen en van diamanthoudende lagen te verzamelen,
en om ter plaatse zorgvuldige analyses uit te voeren. Zijne eerste
zorg moest dan ook zijn om zich een stille woning te verschaffen,
waarin hij zijn laboratorium kon onder dak brengen en die als het
uitgangspunt van zijn verkenningstochten door het geheele mijndistrict
moest aangemerkt worden.
De heuvel of het bergje waarop de pachthoeve van Watkins gelegen
was, trok weldra zijne aandacht tot zich als eene standplaats,
die als buitengewoon gunstig voor zijne werkzaamheden beschouwd kon
worden. Zij was ver genoeg van het mijnwerkerskamp verwijderd, om
slechts weinig van de luidruchtigheid van die nabuurschap te lijden
te hebben. Cyprianus was daar ongeveer op een uur afstand van de
meest verwijderde Kopjes--want het geheele diamantdistrict meet ter
nauwernood een omtrek van tien of twaalf kilometers. Hij kwam er dus
toe om een der huizen, door John Watkins verlaten, te kiezen, daarvan
de huur te bepalen, en er in te trekken, hetgeen alles bij elkander
geteld hem ter nauwernood een halven dag ontroofde. Overigens toonde
de Engelschman zich niet schraapzuchtig bij de verhuur; want eigenlijk
verveelde hij zich zeer in zijne eenzaamheid, en hij zag met genoegen
dat de jonkman zich in zijne nabijheid kwam vestigen, overtuigd als
hij was, dat hij van hem wel eenige verstrooiing verwachten kon.
Maar als Mr. Watkins er op gerekend had, in zijn huurder een
tafelmakker of een partner bij zijn bestormingsplannen ten opzichte
van zijne ginkruik te vinden, dan had hij toch buiten den waard
gerekend. Nauwelijks had Cyprianus zijn laboratorium met zijn kolven,
zijne haardvuren en zijne reaktiven in orde gebracht in het huis dat
hij gehuurd had--en zelfs nog voordat de voornaamste bestanddeelen van
zijn laboratorium aangekomen waren--of hij had reeds een begin met
zijne geologische omzwervingen in het mijndistrict gemaakt. Wanneer
hij dan ook des avonds, doodmoe en zijn zinken doos, zijne jachttasch,
zijne zakken en zijn hoed zelfs met rotsblokken gevuld te huis kwam,
dan had hij meer lust om zijn bed op te zoeken en in den slaap herstel
van krachten te zoeken, dan de oudbakken praatjes en vertellingen van
Mr. Watkins te gaan aanhooren. Daarenboven, hij rookte weinig en dronk
nog minder, zoodat hij eigenlijk het ideaal van den vroolijken makker,
dien zich de pachter gedroomd had, niet verwezenlijkte.
Toch was Cyprianus zoo loyaal en zoo goedhartig, zoo eenvoudig van
manieren en van gevoelen, zoo geleerd en evenwel zoo bescheiden en
zedig, dat het onmogelijk was, wanneer men voortdurend met hem in
aanraking kwam, zich niet aan hem te hechten. Mr. Watkins--misschien
deed hij het geheel onbewust--koesterde dan ook meer eerbied voor den
jeugdigen ingenieur, dan hij ooit iemand bewezen had. Als die jongen
slechts een fatsoenlijk slokje had kunnen drinken! Maar wat toch
aan te vangen met iemand die den kleinsten droppel gin niet in het
keelgat verdragen kon? Zoo eindigden regelmatig de oordeelvellingen,
die de pachter over zijn huurder uitbracht.
Wat miss Watkins betreft, deze had zich dadelijk met den jeugdigen
geleerde op den voet eener goede en vrije kameraadschap geplaatst. Zij