-
Notifications
You must be signed in to change notification settings - Fork 2
/
canoniekesonnetten.txt
4830 lines (3745 loc) · 176 KB
/
canoniekesonnetten.txt
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
217
218
219
220
221
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
237
238
239
240
241
242
243
244
245
246
247
248
249
250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265
266
267
268
269
270
271
272
273
274
275
276
277
278
279
280
281
282
283
284
285
286
287
288
289
290
291
292
293
294
295
296
297
298
299
300
301
302
303
304
305
306
307
308
309
310
311
312
313
314
315
316
317
318
319
320
321
322
323
324
325
326
327
328
329
330
331
332
333
334
335
336
337
338
339
340
341
342
343
344
345
346
347
348
349
350
351
352
353
354
355
356
357
358
359
360
361
362
363
364
365
366
367
368
369
370
371
372
373
374
375
376
377
378
379
380
381
382
383
384
385
386
387
388
389
390
391
392
393
394
395
396
397
398
399
400
401
402
403
404
405
406
407
408
409
410
411
412
413
414
415
416
417
418
419
420
421
422
423
424
425
426
427
428
429
430
431
432
433
434
435
436
437
438
439
440
441
442
443
444
445
446
447
448
449
450
451
452
453
454
455
456
457
458
459
460
461
462
463
464
465
466
467
468
469
470
471
472
473
474
475
476
477
478
479
480
481
482
483
484
485
486
487
488
489
490
491
492
493
494
495
496
497
498
499
500
501
502
503
504
505
506
507
508
509
510
511
512
513
514
515
516
517
518
519
520
521
522
523
524
525
526
527
528
529
530
531
532
533
534
535
536
537
538
539
540
541
542
543
544
545
546
547
548
549
550
551
552
553
554
555
556
557
558
559
560
561
562
563
564
565
566
567
568
569
570
571
572
573
574
575
576
577
578
579
580
581
582
583
584
585
586
587
588
589
590
591
592
593
594
595
596
597
598
599
600
601
602
603
604
605
606
607
608
609
610
611
612
613
614
615
616
617
618
619
620
621
622
623
624
625
626
627
628
629
630
631
632
633
634
635
636
637
638
639
640
641
642
643
644
645
646
647
648
649
650
651
652
653
654
655
656
657
658
659
660
661
662
663
664
665
666
667
668
669
670
671
672
673
674
675
676
677
678
679
680
681
682
683
684
685
686
687
688
689
690
691
692
693
694
695
696
697
698
699
700
701
702
703
704
705
706
707
708
709
710
711
712
713
714
715
716
717
718
719
720
721
722
723
724
725
726
727
728
729
730
731
732
733
734
735
736
737
738
739
740
741
742
743
744
745
746
747
748
749
750
751
752
753
754
755
756
757
758
759
760
761
762
763
764
765
766
767
768
769
770
771
772
773
774
775
776
777
778
779
780
781
782
783
784
785
786
787
788
789
790
791
792
793
794
795
796
797
798
799
800
801
802
803
804
805
806
807
808
809
810
811
812
813
814
815
816
817
818
819
820
821
822
823
824
825
826
827
828
829
830
831
832
833
834
835
836
837
838
839
840
841
842
843
844
845
846
847
848
849
850
851
852
853
854
855
856
857
858
859
860
861
862
863
864
865
866
867
868
869
870
871
872
873
874
875
876
877
878
879
880
881
882
883
884
885
886
887
888
889
890
891
892
893
894
895
896
897
898
899
900
901
902
903
904
905
906
907
908
909
910
911
912
913
914
915
916
917
918
919
920
921
922
923
924
925
926
927
928
929
930
931
932
933
934
935
936
937
938
939
940
941
942
943
944
945
946
947
948
949
950
951
952
953
954
955
956
957
958
959
960
961
962
963
964
965
966
967
968
969
970
971
972
973
974
975
976
977
978
979
980
981
982
983
984
985
986
987
988
989
990
991
992
993
994
995
996
997
998
999
1000
Joost van den Vondel
Palamedes oft Vermoorde onnooselheyd
vond001pala01_01.xml
'TEn leed geen seven jaer, of Palamedes schaeu,
By nacht, de tenten ging der Rechteren doorwaeren:
Die resen op verbaest met opgeresene hayren,
En sagen daer een' schim mis handelt blond en blaeu.
Sijn baerd hing dick van bloed: zyn' keel was schor, en slaeu:
Wie komt ons, riepen sy, in 't duyster dus vervaeren?
By toortslicht, sprack hy, ick uw' straf lees uyt dees' blaeren:
Die mijne onnooselheydt een roove gaeft aen 't graeu.
Sy zidderden van schrick, sy vlooden niet, sy vloogen,
Dan ginder, dan weer hier, voor 't branden zyner oogen,
Hy stapte hen na, en liet een' bloedvleck waer hy trad;
Tot dat de schemering des dageraeds ontloocken,
D' Angstvalligheyd verdreef van 't naer, en yss'lijck spoocken,
En vond de Vaderbeuls door 't knaegen afgemat.
Unknown author
Vaderlandsche Letteroefeningen
_vad003177601_01.xml
MYn Zangster word genoopt, genoodzaakt, om te dichten;
Maar 'k heb geen voorraad! Zwyg van zaaken! 'k heb geen woord
Daar ik op dichten kan. Wie heeft het ooit gehoord?
'k Moet echter zingen; voor deez' drift moet alles zwichten.
De Dichtkunst dringt my thans. Ik zal 'er my naar richten.
Welaan! maar, of myn Zang ooit eenig mensch bekoort
Raakt my op heden niet. Ik zing, door dwang, maar voort.
De Dichtkunst heeft haar doel, en treft my met haar schichten.
Lach om haar schichten! dryf met 's Dichters drift den spot!
Ik zing, om dat ik moet. Ik dicht, en dit 's myn Lot.
Ik dicht, en gy, gy lacht; geef ruimte aan uwe Longen!
Ik zing; en heb geen stof. Die wil, roep vry, 't is dwaas!
Veel menschen vinden vreugd in 't maaken van geraas.
Lach vry; ik lach met u; ik heb van niets gezongen.
Unknown author
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
_vla023187901_01.xml
‘'t En leed geen zeven jaar of Palamedes schauw,
Bij nacht de tenten ging der rechteren doorwaren:
Die rezen op verbaasd met opgerezen haren,
Die zagen daar een schim, mishandeld, blond en blauw.
Zijn haar hing dik van 't bloed, zijn keel was schor en flauw,
Wie komt ons, riepen zij in 't duister dus verwaren?
Bij toorstlicht, sprak hij, ik uw straf lees uit dees blaren,
Die mijn onnoozelheid ten roove gaaft aan 't grauw.
Zij sidderden van schrik, zij vloden niet, zij vlogen,
Dan ginder, dan weer hier, voor 't branden zijner oogen.
Hij stapte ze achterna, en liet een bloedvlek waar hij trad.
Totdat de schemering des dageraads ontloken,
D'angstvalligheid verdreef van 't naar en aaklig spoken,
En vond de vaderbeuls van 't knagen afgemat.
J.F. Willems
Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden
will028verh01_01.xml
Alzoo den Ieeuw eens werdt in eenen stric ghevaen,
Daer hy niet wt en mocht, het welc hem zeer beswaerde,
Hoe sterc, hoe kloec, hoe wreet, subtijl en fel van aerde,
Hy immers wesen mocht, en kondet niet ontslaen.
Hy huylden, kreet en riep, hy haddet gheerne ontdaen.
Hy deed' al wathy mocht, sijn kracht en macht niet spaerde,
Hoe hy meer sprongh en troc, meer brulde en ghebaerde,
Hoe hy den stric meer sloot, en minder kond' ontgaen.
Een muysken twelc hy eens had grooten dienst bewesen,
Quam ende beet den stric ontwee, zoo dat door desen
Den leeuw quam wt dien nood: dies hy het dancte zeer.
De kleyne menichmael wel in bequame tijden,
De groote dienstlyc zijn, wanneer syzijn in lijden:
Betaelen de weldaet wel dobbel ende meer.
Johan van Heemskerck
Pvb. Ovidii Nasonis minne-kunst, gepast op d'Amsterdamsche vryagien: met noch andere minne-dichten ende mengel-dichten, alle nieu ende te voren niet gesien.
heem001pubo01_01.xml
T' En is geen sieckte 't geen so seer beangst mijn leven,
Het is veel eer de doot die my doorboort het hert.
Dood, neen; het is een brant die noyt geblust en wert,
Wiens vlam door al mijn lijf gestadig word gedreven.
Brandt, neen; maer een gequijn dat met een quelligh beven
En trage onlust steedts mijn flaeuw gemoed benert.
Gequijn, neen; maer veel eer een over-wreede smert
En ongehoorde straf die 't noot-val my gaet geven.
Want was het sieckte, men die wel genesen soud':
Was 't brand, of dood, ick waer al lang verbrand of koud:
Was 't straffe, of gequijn, helaes! mijn droeve dagen
Die waren al verteert. en niet te min ick moet
Gedurigh, sonder dat my sulckx eens sterven doet,
Sieckt, dood, brand, straf, gequijn, om uwen 't wil verdragen.
Johan van Heemskerck
Pvb. Ovidii Nasonis minne-kunst, gepast op d'Amsterdamsche vryagien: met noch andere minne-dichten ende mengel-dichten, alle nieu ende te voren niet gesien.
heem001pubo01_01.xml
ACH soete Weste wind, die ick sie weeldrigh dolen
Door't lieve groene loof van menig hooge plant,
En die met soeten reuck de lucht en 't gansche lant
Vervult so haest ghy die 't gebloemte hebt ontstolen:
So oyt mee-doogentheyd was in u hert gescholen,
So stelt om mynen 't wil u werck wat aen een kant,
En gaet begeeft u eens nae d'aengename strant,
Waer dat mijn ongeluck houd mijn geluck verholen;
Gaet, maer draeght met u mee mijn klachten en getraen,
Die ick aen dit geboomt so dickwils heb gedaen;
Mijn eenigh tijd-verdrijf in dit mijn droevigh leven;
Daer sult ghy soeter geur gaen vinden inde mond
Van CLORIS, dan ghy oyt op eenigh blomken vond;
Brengt my die, om mijn hoop daer voedsel door te geven.
Johan van Heemskerck
Pvb. Ovidii Nasonis minne-kunst, gepast op d'Amsterdamsche vryagien: met noch andere minne-dichten ende mengel-dichten, alle nieu ende te voren niet gesien.
heem001pubo01_01.xml
VRiendt Nieuwpoort, als ghy eens, in 't keren van dees bladen,
V oogh komt by geval op dit geschrift te slaen,
Denckt dan wat onder ons wel eer is om gegaen,
Doen wy het Leyts Atheen gelyckelijck betraden:
Denckt dan eens om u hof, en om de wandel-paden,
Die ons een sulck vermaeck des Somers brachten aen,
Dat 't hooft door al 't gelees so byster noyt kost staen,
Of't wiert daer door geheel van suffery ont-laden.
Denckt om de lieve praet, denckt om het soet gelach,
Dat ons des winter-daeghs de tijd te korten plach,
Als wy ons by de vier te samen vinden lieten:
En so ghy sijt als ick, so kan 't niet anders zyn,
Of't sal u aen u hert noch wel doen; want by myn
't Herdencken wederom verstreckt een nieuw genieten.
None
None
_ams015amst02_01.xml
SO Cupid's goude flits ondoen kan stale Vellen,
En prangen 't ysere rif tot stryden onvertsaeght?
So is 't geen wonder dat dees Iphis moed'loos klaeght,
Verwonnen met een schicht die hem door min doet swellen,
Siet! of hem 't wicht ontmant, so wil hy noch versellen
En brengen hem tot rust, omcing'lend dese Maeght,
Waer door dat Antheros op 't hoogste sorge draeght,
Als soeckende door nijt en onrust hem te quellen,
Siet hoe het minnewicht is aerdighlijck gestaelt,
Omcingelt met zijn maets, die even afgemaelt
Iae overtrocken zijn met hart verharde platen:
Hy treden tot een strijt slechts tot een jonge vrouw,
Die sy door wedermin en d'overheyl'ge trouw
Soecken tot wederliefd' te brengen, ja t'aenvaten.
None
None
_ams015amst02_01.xml
Noch haet, noch twist, noch nijt, noch smaet, noch achterklap,
Noch wat een nydigh mensch bedenckt voor schelmsche vonden,
En sullen myne ziel bestricken 't geener stonden;
Dat de geest dutten sal in liefdens eygenschap:
Maer hoe bitser genoopt hoe meerder dat ick schrap
My daerentegens kant tot spijt der lastermonden
Sal mijn getrouwe min, trouw blyven ongeschonden,
Soo langh ick adem voer, en voel de sinnen rap.
Laet Carinella vry van klappers u op ruyen,
Ick heb myn hoop soo vast doen anck'ren en vertuyen,
Datse niet swicht, noch kreunt, voor nyders looghen-wint,
Ghy mooght my uwe gunst, by-sijn, en drempel weyg'ren,
En doen de dreutsigheyt boven de Minne steyg'ren;
Evenwel ben ick, noch u slaef, minnaer en vrint.
Unknown author
De Vlaamsche School. Jaargang 7
_vla010186101_01.xml
Ten leed geen seven jaer, of Palamedes schaeu,
By nacht, de tenten ging der Rechteren doorwaeren:
Die resen op verbaest met opgeresene hayren,
En sagen daer een' schim mishandelt, blond en blaeu.
Sijn baerd hing dick van bloed: sijn' keel was schor, en flaeu:
Wie komt ons, riepen sy, in 't duister dus vervaeren?
By toortslicht, sprack hy, ick uw' straf lees uit dees' blaeren:
Die myne onnooselheydt ten roove gaeft aen 't graeu.
Sy zidderden van schrick, sy vlooden niet, sy vloogen,
Dan ginder, dan weêr hier, voor 't branden sijner oogen,
Hy stapte hen na, en liet een' bloedvleck waer hy trad;
Tot dat de schemering des dageraeds ontloocken,
D' angstvalligheyd verdreef van 't naer, en yss'lijk spoocken,
En vond de Vaderbeuls door 't knaegen afgemat.
anoniem
Den Nederduytschen Helicon
_ned001nede01_01.xml
COmt Phoebi leergier Jeught, verneert u vry te gaen
Tot desen Helicon, verciert met schoone woningh,
Die noyt beseten was van groot of machtigh Coningh,
Wort my voor dy deur jonst seer mild'lijck opgedaen,
Daer susters drymael dry vol lieflijckheden staen,
Om dy met soet onthael, t' onthalen tot verschoningh,
Waer uyt oock vloeyt een vloet, met soeter soet als honingh,
Om u Konstlievigh hert, seer lieflijck te versaen:
Ontsiet den toegangh niet, houdt stadigh goeden moedt,
Maer volght Mercurius end' Pallas wegen goedt,
Dat sy na dijn behaegh, dy tot dees woningh bringen,
Al comt dan Circe loos met 's Chilas fel gebroet,
Om dy op wegh verdwaelt te leyden tot onspoet,
Haer macht is dan te niet, geen leet magh u meer dwingen.
anoniem
Den Nederduytschen Helicon
_ned001nede01_01.xml
L. MErcurius ghy dwaelt, 't zijn van u oude trecken.
M. Doe ick? 'k en doe voorwaer: 't is my also belast.
L. Ghy hebt den rechten man gevonden, houdt hem vast.
M. Ey hoort, wat reden vreemts, sal ick met u dan gecken?
L. Kan ic Vlaemsch talens lof, in dichtens Konst ontdecken?
M. Ja ghy, waeromme niet? toont dat de Konst hier wast.
L. Ick bidd' u gaet van hier, soect ander, die 't bet past.
M. Sal ick, noch Manders vloet, noch Pallas u verwecken?
L. Och mocht' ick doch eens sien zijn stroomen vloeyen klaer.
M. Vertaelt een schrijver kloec, maect licht u tale swaer.
L. Men laet hem doen die 't kan, sal icks my onderwinden?
M. Hy zy vertaelder dan, end' vreucht-spel Dichter ghy.
L. Dat waer wel mijnen sin, waer sulck verstandt in my.
M. Vangt aen, die 't u belast, sal u verstandt ontbinden.
anoniem
Den Nederduytschen Helicon
_ned001nede01_01.xml
AY Epimethëus, wat onbedachte sinnen,
Hoe hebdy broeders raedt niet bet ghenomen waer?
Wat mocht u overgaen, t' ontdoen het vat eenpaer,
Daer deught end' ondeught al sat vast ghesloten binnen?
Nu siet men siecten oudt gesontheyts jeught verwinnen,
Den twist verdrijven Vred', het onrecht 't recht eerbaer,
Het onverstandt 't verstandt, d' ontrauwe trauwe swaer,
Dus 's Menschen hert in angst en weet niet wat beginnen.
Al 't goede vlieght om hoogh', van daer 't gecomen is,
Behalven Hop' alleen, en 't quaet verspreyt hem wis
Ter Weerelt langs hoe meer, tot elcks ellende druckigh.
So dat all' ondeught quaet den mensche vast bestrijdt,
Geen deught is nau so goet, dats' hem daer van bevrijdt,
Dan Hope, die hem troost op uytkomst bet gheluckigh.
anoniem
Den Nederduytschen Helicon
_ned001nede01_01.xml
INdien elc woort behoort des Menschen zin te stichten,
Den naem van elcken dagh verdient met ernst vermelt,
Den Son-dagh zy voor eerst d' eersaemste plaets bestelt,
Want alle menschen hier, men dan ziet arbeyt swichten.
De Son is va'er des daghs, ooc vorst van 's Hemels lichten
Het hert van Mo'er Natuer, den glimp van d' aertsche velt,
De leven Leeusche kracht van al dat ad'migh swelt,
Den keest van d' Arteny, den vriend van 't konstigh dichten.
Dien gulden eeuwschen glans, die altijts rijst en daelt,
En binnen 's Jaers elck landt, ghelijcken tijdt bestraelt,
Behoort voornaemst vereert met woort en werc te wesen.
Doch niet dat Mensch, 't gheschep, des scheppers eere gheeft,
Maer slechts dat desen dagh aendachter zy beleeft,
Want onser zielen Son is t' Sondaeghs vroegh verresen.
anoniem
Den Nederduytschen Helicon
_ned001nede01_01.xml
HEt Iupiters ghesternt vereert oock een der daghen,
't welc sdonderdaegs geschiet met recht en goeden schijn
Men achtet warm en vocht, oock wonder groot te zijn,
Elf jarigh is zijn werck, om zijn omtochts bejaghen.
Den toorne Iupiters en is niet om verdraghen,
De berghe-draghers sterck ghevoelden sulcx met pijn,
Maer 't herbergsame volc beschermd' hy voor verdwijn,
Hy gheeft de vrome vreugd', en sendt de boose plaghen.
Ernstacht' eer-liefdigh Man, bewijst u deugdig koen,
Ghy gaet ten dale waert, ghy hebt den achter noen,
Om woeden, strijdt oft jeugd, en wilt u lijf niet schricken.
Men seght, den donder roert den wortel van het kruyt,
Vertoont door waerheyt licht dijn geestlijc deugdig fruyt,
Den grooten donderdagh werdt uwes ziels verquicken.
anoniem
Den Nederduytschen Helicon
_ned001nede01_01.xml
MYn vrient, na vrienden groet, so weet dat ons seer lust
U hoornigh zoet gesangh uyt hooren t' hooren klincken
In 't root koraligh veldt, daer helder sterren blincken,
'T bekruyste sweirt heerschapt, ons langh verlangen blust.
Vermaecklijck ist om sien, daer elck elckander kust,
En broerkens snel gevlerckt elckander minsaem wincken,
Met ooghskens soet gelonck, gelijck de sterren pincken,
Betoonend' liefd' om liefd', daer 't hert op 't herte rust.
En laet my niet om niet mijn hert in liefden hechten,
Of wort my ooc een boom, om Lauwer kransen vlechten,
So Heydens volck verziert, oft fabelachtigh dicht,
Apollo t' zijn gheschiet in Tempe dal voor desen,
Laet dit, o vrient, de lont, oft 't key, en 't vierstael wesen,
'T geen u mijn vrient verwect, of 't vier der liefden sticht.
G.A. Bredero
None
bred001spaa09_01.xml
Droeve Melpomene die steets met treuricheden,
En uytghelaten clacht van d'een of d'anders val,
Beslommert u Toneel: ghevervvet over al
Met bloet van Princen en van Heeren overleden.
'Tis rustens tijdt voor u, vvant siet u Suster treden,
V Suster Thalia, die ons vermaacken sal
Met deuntjens stichtelijc, bequaam van maat en stal
Van Hollantsche soo vvel als van Brabantsche reden.
Siet haar gheneghentheyt besvvanghert barsten uyt,
Noodighend' yder een door't lieffelijc gheluyt
Van Bred'ro, haar Poëet, gheneycht met vvil en yver.
De grootse hoocheyt van veel opgheblasen lien
Te myden, moochdy in dees Kalen-duyvel sien,
En Croonen met Laurier den edelen Beschryver.
A. Pietersz. Craen
De Amsterdamsche Pegasus
veld030amst01_01.xml
DEn yverigen geest heeft ons soo verd’ gedrongen,
Dat wy door soet bewijs hier stellen naeckt ten thoon
De wereltlijcke Min, en ’t wreedelijck beloon,
Vyt dartelheyt geteelt door Venus kleyne Iongen:
Hoe dat hy Lievers hart met loosheyt heeft gedwongen
Te minnen tegen sin, door schichtjens ongewoon:
De moeder selfs versot, niet temmen kan haer Soon:
Dit wert u afgebeelt, soet-aerdighlijck gesongen.
Maer den Bet-weter sit en gluurt met schalcke schijn,
Vyt ’t soet suyght hy ’t suur, uyt ’t goet het boos fenijn,
Luyt schatert en beboert dees slechte Rymeryen,
Berispers niet en schemt, dees Deuntjens beter treft
En geeft de reden plaets, in ’t gheen daer ghy van keft,
Soo salmen sien ’t gelijck, ’t geen ghy hebt in ’t benyen.
Willem den Elger
Spaansche Heidin
elge001zinn01_01.xml
Hoe zoude ik ooit van u geneezing kunnen wagten
In myn verliefde koorts, die nimmer my verlaat,
Indien gy de oorspronk van myn' rampen niet verstaat,
En de oorzaak van myn' dood toeschryft aan and're kragten;
Myn jeugd verdwynt geheel en ziet haar' bloem versmagten,
Gekwest door uw gezigt, dat als een blikzem slaat,
En van de boeken, zegt gy, komt alleen dit kwaad,
Om dat ik al te veel in study ga vernagten:
O schoone, uw ongeloof veroorzaakt al myn leet,
Geen Ed'le weetens-lust; dat gy myn ramp niet weet,
Dit droef gebrek alleen kan my zoo dood'lyk weezen,
Of zoo die wreede smart die my doet ondergaan
Komt uit het leezen, zoo gy zegt, helaas! te ontstaan,
't Is dat ik in uw oog uw koelheid steets moet leezen.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
O Blomme schoon Peoen, te Mechelen verheuen
Van die Lieff-hebbers vroet, en oock den Wysen raet
Door die welsprekentheyt, diet al te bouen gaet
Die mẽ daer seer vermeert, dus wil ick hun lof geuen.
Want sijt wel weerdich sijn, het dient te sijn ghescreuen
Al door die Lieffde groot, die sy doen vroech en laet
Sy laetent blycken wel, niemant te draeghen haet
Die Broeders van Sint Ian, wensch ick een heylich leuen.
Hen Prins en Hooft-man eel sijn werdich te beminnen
Want in de groote Feest daer lieten sy haer kinnen
Als mannen wert befaemt deur t'gansche Nederlant
Mits sy des Edel Const seer groote liefde draeghen
En by den sanck te sijn is allen hen behaeghen
Al wat den geest vereyst daer thoonen sy t'verstant.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
COmpt Goden Altemael, helpt oock den hoop verstercken
Ter eeren die Peoen, Al in het Mechels Pleyn
Daer Musica verghaert, met Redenrycke reyn
VVaer Midas wordt veriaecht, van Poeten en Clercken.
Elck singht daer fraey en soet, soomen daer can aenmercken
Met minnelyck accoordt, door Lieffde int ghemeyn
Elck dunckt te wesen by, Castalius fonteyn
Het is al vol ghenucht, elck brenght hier vry sijn wercken.
Der Philosophen leer, werdt nu ghepronunceert
Oock met die Poesij, die elck oock wel begheert
Men siet daer vieren bou, om triumph' te betoonen.
Die Iugen sietten daer, den Mey staet int saysoen
Die Lauwers sijn bereyt, die selden sijn ongroen
Die dan den prijs verdint, die salmen daer met Croonen.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
GHelyck het water van de Berghen lancx de beken
Daelt naer beneden, en daer te samen vergaert,
Bequaem voor visschen: en veyligh voor de schip-uaert,
Voort ander tyt verdryff, al soo 't wel is gebleken.
Soo oock dit Const-ryck-boeck waer in schynen te spreken
De wijsheyt ende Const, die hier soo wort bewaert
Dat haer bewaeringh den bewaerder maeckt vermaert.
Van wie noch loff, noch prijs, noch eer en is geweken.
Comt ghy VVijs-gier-verstant, en Const minnende siet
Hier beyde vwen wensch: die v dit boeck aenbiet,
Ia soo volcomen dat ghy v begeert cunt voeyen.
Die't vergdert, en bewaert, is THIEVLLIER: ende me
BLOMSTEEN, der Musen vrint, die voor dees weldaet vre
Geschieden moet: en voort hier naer in Deught te groeyen
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
SPodt vry Zoylisten spodt en wilt v nit geueysen,
Ken geef vry daer niet om ick weet t'is v manier,
Ghy wint soo veel als een die oli giet int vier,
Soo ick beuonden heb soo dick en menich reysen.
T'verstandich volck meynt ghy dat soo licht de doen deysen
Door v gesnater? neen, wat wint ghy? niet een sier,
Hoe dat ghy grouer snapt, hoe soeter klinckt mijn lier,
K'win meer door v gespodt dan imant kan bepeysen.
Want wie in sijn gemoet maer eens en ouerlecht
De wercken die ick doen, tegens t'geen dat ghy secht,
Kan door het recht geuoel seer licht een oordeel geuen.
Dat Reden-const tot deught en nut de menschen leyt,
De boose straf verthoont, den droeuen troost bereyt,
Dwelck trachten doet noch meer om Reden-rijck te leuen.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
V Mach ick't weten danck ghy Philosophen vroedich,
Die vande eerste eew tot nu toe hebt getracht
Dat ondeucht wordt berispt, en deught seer groot geacht,
Dat rijckdom wordt gelaeckt, en d'erme schijnt voorspoedich:
Oock dat t'gerust gemoet heeft rijckdom oueruloedich,
Dat Reden voor t'gewelt hier stadich hout de wacht,
Dat wetentheyt's ciraet gaet bouen s'werels pracht,
Dat tegens haet en nijt elck leuen kan ooytmoedich.
Dit schijnt voor d'onuerstandt een ouer-lastich jock,
Ist wonder dan dat hy v ooyt v eer ont-trock?
Die sijnen herden aert geensins ooyt wilde breken.
Genoecht v dan, hoe wel te cleyn is desen loon,
Dat mijn minnaers v spreuken stellen weer ten toon,
Die door d'bedrijf van mers schier waeren som versteken.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
WAER wildy Maricrans, met uwen waghen groene
Vol minnelijck Accoort, Ia vol van wild musijck
Dus heerlijcken verchiert, sach ick noyt diesgelijck
Het schijnt der Enghelen Choor, seer Lustich van faijtsoene.
T'uwaerts namp ick den spoor', Bloemken edel Peoene
In Mechelen v stadt, wt d'edel Brussels wijck
VVant by v nu vergaert, de bloem van Redenrijck
Dus thoonen wy ons jonst, ontfanght ons slecht Blasoene.
VVil'com sijt ghy voor al, waerom soo noemdy slecht
T' is wel genoech verchiert van schilderconst oprecht
D' welck wy in onse feest,, Rechtlijcken sullen thoonen.
Ghy meught feest segghen wel, want menight' is vergaert
Die den schadt brenghen toe, der Philosophen Aert
Met hun Poe'tlijck werck, wiltse' met Lauwers Croonen,
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
HIER gheen, soo reen, als ghy Rethorica verheuen,
VVant claer, voerwaer, ghy baert, veel lieffde metter spoet
Ghy lockt, en trockt, met lust, wt Viluordia soet,
Seer snel, en wel, gemoet, t'Gou-Blomken sonder sneuen.
Met maet, naer staet, van ons, quaemen wy aen gedreuen
Certeyn, int pleyn, aldaer, met vyff Trompetters vroet,
Elck was, daer Ras, gewis, te peert, maer niet te voet
Men vant, playsant, daer noch, te peert, twee meer dan seuen.
Noch jent, present, alhier, waeren d'Harouten koen,
VVel net, geset, te peert, noch eenen waghen groen,
Daer in, den sin, verstaet, vier peerden wilt bevroyen.
Men schoot, daer bloot, oock wt, viseyen ombevreest
VVel weert, te peert, noch twee, met heytsen smaeckt den keest
Den thoon, seer schoon, en fris, de daer de lieffde groeyen.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
THieullier ghy sijt vorwaer door wiens Treur-ghedicht
Der oudder Griecken lof blyft teenegaer verdwenen,
Nu ghy in Mechelen her-bauwt een nieu Athenen
Door uwen Herder clouck ghecomen in het licht:
Den Bock: eertijdt den prijs voor die sulcx ha'en gheesticht,
Den Aerdtveyl, en Laurier die hunnen cop beschenen
Te weynich sijn voor v; want ghy dogh sijt den ghenen
Die aenghenamer werck ons hier hebt aenghericht.
Het Nederlandts Toonel 'twelck plocht te wesen haut
Door v in 't Mechels pleyn verandert is in gaut,
Wel weerd om yet vernufts op 'tselue te vertoonen.
V sy dan eeuwigh lof, v roem, en uwen naem
Verluijde de Basuijn van de vol-ooghde Faem;
Want sy sijn alle weerde wel duysent Lauwer-croonen.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
HEeft nu Minerua wijs,, ghequict een nieuwe vrucht
Die inde Redenrijck dus cloeck'lijck heeft gheschreuen
Van Porphyr' en Cyprin' die beyde hun Ionck leuen
Benamen, soo Treur-spel, bethoont vol van ghesucht
Maer al is sulcx den sin, om t'scheppen onghenucht
De dicht maeckt my gemoedt, en wordt van my verheuen
Daerom is weerdt Thieullier, den Lauwer-crans gegheuen
Die als een cloeck Poet; oock som'wijl stelt in clucht.
Sijn Faem die wordt verbreyt, in veelderley-manieren
Want hy oock oorspronck is, van d'Incompst' en vant vieren
Als Mechelen de Stadt, creegh' menich schoon Blasoen.
Die oock in hunlier Feest, niemandt en woud' versteken
Maer elck creegh' prijs naer const, soo van dicht als wel spreken
Dies hy hem thoont te recht, voorstander der Peoen.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
DE Reden-Rycke Const, die nimmer en sal steruen,
Maer die altijt iet nieus soeckt, tot vermaeck en sticht;
Sal v verthoonen haest, een druckelijck gesicht,
Hoe dat gelieuen twee, d'een d'ander moeten deruen.
Prophyer, om dat hy is te naeckt van gelt en eruen,
Wort vande ouders vreck, van Cyprien wt gericht;
En hoe haer herdt met 't sijn, in liefde is geulicht,
En kan met eeren niet, den trouwen boel verweruen:
Maer wordt gegeuen aen eens rijck mans soen Brancil,
D'welck al te mael geschiet gans tegens haeren wil,
Ter wijl Porphier gereyst is, ver in vremde landen;
'T welck hem op sijn wer-comst, soo wt der maeten spijt,
Dat hy des groot' ontrou, Cyprine selfs verwijt,
En doot hem, daer nare sy, elck met hen eyghen handen.
Jan Thieullier
De schadt-kiste der philosophen ende poeten
thie008scha01_01.xml
EEl Mineruisten vroet naer dat wy Maenden Weken
En Daeghen lanck en veel ons vlyt hadden gedaen,
Om onpartijdich int oordeelen voorts te gaen,
Soo sijn de Werken best oock rypelijck doorkeken:
Tot Brussel ende Viluorden Van Antwerpen ende Mechelen. In ons naer buer'ghe steen, en naer hen hooren spreken,
Soo hebben wy ontboen (om ons bet te beraen)
Noch onpaertijd'ge lien om ouer t'slodt te staen
Op dat aent oordeel nit int minst en sou gebreken.
Hierom Broeders soo is ons minnelijcke be
Dat elck hem dies genoecht, en leef met ons in vre
Naer Redenrijkers aert om liefde te versterken:
Oft soo daer jmant is die dit niet en gelooft,
En meynt dat deur afjonst den Prijs hem sy gerooft
Die koem by ons en Lees sijn selfs geschreuen werken.
Jan Jansz. Starter
Het derde deel van de tragische of claechlijcke historien
star001drie01_01.xml
'K en dorst niet na 'tfenijn, in dit mijn droeve lijen,
De Baren sullen niet uyt spoouwen mijn ghebeent,
Gheen stroom van een Revier my in te slicken meent,
Noch d'afgront van een clip van druck my te bevrijen.
Mijn lief Lucretia moet door 'tvlijmich sweerts doorsnijen
Dees reys aenvaerden: sy wert my niet meer ontleent
van menschen noch te goon, mijn sinnen zijn versteent,
Dies werden sy niet meer bedroeft met jaloursijen,
VVant ick sal met mijn helft volenden nu mijn tijt,
Mijn qualen, sorgen, en mijns liefdens droeve crijt,
Mijn lichaem latend' doot, Mijn Moeder in becommering,
Lucretia en Galeas beyd' stervend' van een sweert,
Beyd' met een toms bedeckt, beid' naer den hel gekeert
Twee Moeders en een Vaer nu laten in beslommering.
Anthony Jansen
Zederymen
jans004zede01_01.xml
GOd geeft u tot vermaak schoon akkerlant en weyen
Die dragbaar zijn van graan, van most en heelzaam kruit,
Waar door zijn goetheit, die haar steets laat schijnen uit,
Vw voordeel en vermaak met eenen wil bereyen.
Maar ghy, om uw ghezicht behaachelijk te vleyen,
Neemt wol en wormenspin, en hair en beestenhuit,
Of peerl en peerlemoer, een lust daar quaat uit spruit,
En laat uw ziel daar mee ter hoovaardy verleyen.
Wat 's gout en steenenpraal met zijde en diamant?
Slechts voedzel voor de lust van 't kinderlijk verstant
Dat zich met poppenkraam en toyzel kan vermaken.
Maar een rechtschape ziel die waarheits waarde kent
Is al die zotterny volkomen afgewent,
En volgt zijn lust in veel voortreffelijker zaken.
Anthony Jansen
Zederymen
jans004zede01_01.xml
DIe, als een weerloos lam, lankmoedigh in 't verdragen,
Van drie begeerlijkheen; van hoogmoet vol van spijt,
Van oog en lighaams lust volkomen is gevrijt,
En lijt als 't hem gebeurt zijn lijden zonder klagen.
Die voorts Gods wil betracht na Godes welbehagen;
En noit in geene zaak dien wille wederstrijt
Uit inzicht of van Eer, gemak, of aards profijt
En in dien loop volhert met vreugden al zijn dagen:
Ghy ziet d'oprechte deugt daar ghy dit leven ziet.
En waar dit komt te kort daar is de deugt ook niet.
O heerlijk pronkcieraat hoe schaars wort ghy gevonden!
Hoe komt dat uwen glants zo nevelachtigh straalt
In deze werelt, die door duisternissen dwaalt?
Ach! door een zware wolk van alderhande zonden.
Jan Jacob Mauricius
Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen
maur003besl01_01.xml
DOorlugte Lands Voogdes, die d' Oudsten myner Zoonen
Op de eerste trap van eer in Alkmaar hebt gestelt,
Die met uw gunst alom Hem op zyn' weg verzelt;
En nyv're vlyt en dienst in Elk met roem wilt kroonen;
Was ik vermogend' u myn dankbaer hart te toonen,
Dat Zeegen, Voorspoed, Heyl U en Uw Huys voorspelt,
Dat God met zorg bewaar' voor lift en voor geweld,
Waar by Hy niet zyn gunst bestendig blyve woonen!
Doch 't Hert vertoont zich niet, dan daar het zigtbaar werkt,
En 't ongeveinsd bestaan door doen en laeten sterkt:
Hier van sal ik, Vorstin, steeds klaare blyken geeven,
En daar 't uw dienst vereyscht, met trouwe en zagte raad
Vereenigen 't belang van U en van den Staat:
Zo moet de rust in 't land, uw Huys in Hoogheid leeven!
Jan Jacob Mauricius
Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen
maur003besl01_01.xml
ZO wordt myn Wensch terstont een waere Profesy,
Zong myn Mauricius, nu veertig jaer' geleeden,
Toen hy my met het Ampt van Drossaert zag bekleeden.
Myn wensch zie 'k ook vervult. Hoe heuchlyk is 't voor my!
Wy zien U thans, tot vreugd' van Alkmaars Burgery,
Als Burgermeester daer ten Raethuize opgetreeden.
Volg Grootvaers Voetspoor na met onvermoeide schreeden.
Dat meermaal Annas keuze op u gevestigt zy!
'k Heb met uwe Ouderen, voor vier jaer, my verheugt,
Toen Gy, met eêl Vernuft begaeft, vol zuiv're Deugt,
Die schatten hebt gegaêrt in Pallas-Tempel-kooren;
Die vreemde Landen zaegt met schrand're oplettentheit,
Wierdt, van elk toegejuicht, ten Staetsraede ingeleid.
Het Burgermeesterschap was toen U reets beschooren.
Jan Jacob Mauricius
Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen
maur003besl01_01.xml
WY zien, Mauricius, U dan eerlang vertrekken!
Verlaet ge my zo ras? Ach! 'k hadt het wel gevreest,
Uw' Vrienden treft dees' slag, my treft die 't allermeest,
My, dien Uw Byzyn kon tot een Nieuw Leeven strekken.
Vaert wel nu, aengenaeme en nuttige gesprekken,
Die 'k vaek hieldt met myn' Vrient! Hoe wist Hy mynen geest
(Waerom is toch dat Heil zo kort van duur geweest?)
Door Wysheit, Staetkunde en Geleertheit. op te wekken!
'k Heb, zegt myn' Zangvriendin, Cypres voor U geplukt.
Het klaegen voegt u thans; U wort die Vrient ontrukt;
Gy zult Hem nooit weêr zien? Moest Hy dan all' zyn gaeven,
Waer van het Vaderlant zou hebben vrucht gesmaekt,
Zo men van zulk een' Man hier hadt gebruik gemaekt,
Voor altoos, eindelyk, gaen in Hamburg begraeven!
Joanna Koerten
Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters
koer005stam01_01.xml
Om dat Joanna, zulk een konstig Vrouwspersoon,
Lang heeft gedoktert met twee sneedige Doktooren,
Eer dat ze zich van hun ontslaan kon naar behooren,
Hoewel ze voor zichzelf geen Dokters had ontboôn:
Zo stelt ze uit sneedigheid hen opentlyk ten toon,
En dekt hen met een glas van acht’ren en van vooren:
Opdat ook hunne Gang en Komst niet zy verlooren,
Verstrekt het vry gezicht tot dankbewys hun loon.
De twee Doktooren zien wee in d’Arts Galeen en Bekker.
De eerste is voor ’t Lichaam en de Ziel een hulpverstrekker,
En de ander tegen ’t Ryk des Duyvels aangekant.
Een Lyfgeraamte mag aan ’t oog verschrik’lyk wezen,
Maar Koertens Snywerk word in ’t zien van elk geprezen,
Dat door Papiersneê toont haar kloeken Geest en Hand.
Joanna Koerten
Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters
koer005stam01_01.xml
Noch leeft Semiramis in Babels trotsche muren,
En Artemisia door ’t hoge Grafgebou;
Rodopes pronknaalt tuigt de roemzucht harer vrou;
Maninnen, wydt vermaart by vreemden en geburen.
Gevaarten, wondren om alle eeuwen te verduren!
Maar toef een steenrots, tot bewys van praal of rou,
Door slavezweet verplaats: gun tydt dat ikze aanschou.
Fy, oudtheit, stoftge dus op ydle vrouwekuren?
Een edle geest en hant behoeft geen duurbre stof,
Om zich een’ eenzaam en onsterfelyken lof
Te halen ’t kloek vernuft schenkt werk en werkers ’t leven.
Joanna snyt haar’ naam, dus eeuwig als laurier,
In porfyr noch metaal: maar brosch en teer papier.
Dat heet door blote kunst in Fames tempel streven.
Joanna Koerten
Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters
koer005stam01_01.xml
Juich Y en Amstel, jucht te zaam of elk byzonder,
O stroomen, die uw stadt van wederzy bespoelt.
Hoe hoog de luister steeg, alwaar de Nydt op doelt,
Aan duizent wonderen ontbrak u grootste wonder.
Nu schenkt uw teelster stof voor ieder lofverkonder,
Naardien, wie immer heeft in vindingen gewoelt,
Als machteloos bezwykt, en zich verheert gevoelt.
‘K zie ’t vrouwe brein verwint, en ’t mannelyk raakt onder.
Out eeuwen vonden zwicht, uw faam wort thans verbluft;
Een sneedig schaartje, door een sneediger vernuft,
Roemwaardiger ons toont doorzichtig en doorluchtig,
’T geen beitel, noch penseel, noch schacht, noch naaldt verbeelt,
Een schoon papiergesny dat hart en zinnen streelt.
Noch kunst noch vinding zag de weerelt zoo roemruchtig.
Joanna Koerten
Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters
koer005stam01_01.xml
Hoe graaft ons bly gezicht als in een klaverwey,
Wanneer ‘t, door vrienden gunst verwaardigd, mag aanschouwen,
Het kunstig schaargesny van Koerten, de eer der Vrouwen,
Omkranst met schriftcieraad van Febus dichtren rey!
De witpapiere vloer, die Fenix van der Hey
Ten grond strekt, daar zyn hand een werk op weet te bouwen,
Dat voor het kundigste oog volmaakte proef kan houwen,
Is ’t kunstpriëel waar in ik mynen geest vermey.
Gelyk het druyvenbloet de fynste tong kan streelen,
Zoo gaat myn lust niet min op zuivre schryftafreelen,
En keur van letterspys met groot vermaak ter feest.
’s Mans weêrgalooze pen, volleerd in Meesterstukken,
Die ieders aandacht in verwondring wech doen rukken,
Ontfang ten dankbewys dit staaltje van myn’ geest.
Unknown author
Vlaerdings redenrijck-bergh
_vla008vlae01_01.xml
GHY oude Maget, daer van over hondert Jaer,
Als op Pernassi Berch de konst woonst' heeft verkoren.
Hier in zoet Vlaerdings dal, al waermen nu sal horen
antwoord' eens vraech by u gestelt in't openbaer:
Wy teer leer-jongers dy bedancken alle gaer,
Dat ghy ons slapend' hart in traecheyt niet laet smoren:
Maer weckt ons Lichaem op door redens scherpe sporen,
Om spitsen ons gedacht op dese vrage klaer:
Wat middel dat best dient genomen byde handen,
Die 'tgemeen nodichst is en vorderlijckst de Landen?
O wel beknochte vraech, seer duyster om verstaen,
Wy Segel-bloemkens teer den knoop niet sullen treffen,
Doch sullen na vermooch 'tbeginsel wel aenheffen,
Denckt een goet Schutter 'twit altijt niet raket aen.
Unknown author
Het groote Tafereel der dwaasheid
_taf002tafe01_01.xml
VErvloekte Geld-zugt, uit den Acheron gesprooten,
Het vuilst Gedrogt, wel eer door Cerberus gebaart,
Schrikt voor de Gruuwelen van uwen Helschen aart,
Waarom ge uit de Afgrond, ons ten Geessel, wierd gestooten,
Uwe onverzaadb're lust, op aard dus lang genooten,
Word thans by 't Menschdom, door hun schelmery vermaart,
Op 't yzelykst verdoemt, ja 't vreeselykst verklaart,
Dat ooit in 't duister Styx, tot straf was opgeslooten.
Nooid wierd uw snood Bedrog zo klaar ten toon gestelt,
Dan, nu men Armoê vind voor Rykdom, Schrift voor Geld,
En Yder beeft voor 't geen de Tyd nog zal ontdekken.
U bad men eertyds aan, nu zyt ge elks spot en smaad,
Een nietig Speeltuig van 's Lands Ondeugd, de Eigenbaat,
Bekwaam om 't Nageslacht een Wonder te verstrekken.
None
None
_ams013amst02_01.xml
NArciss’ besach sich inde gladde water-bron,
En stont geheel versuft, o, riep hy, pronck der beecken!
Wie leenden u dat beeld met soo volmaeckte treecken?
Nooit blonck in Thetis bad een goddelijcker Son;
Och! of ick sulcken schets maar eens omhelsen kon;
Dus sprak de borst, en ging de vloed met kusjes breecken,
Doch al te groote lust heeft hem van min versteecken,
Dies is Narcissus een met d’ harder Celadon.
Een ding kan noch verschil aan twee verliefde geven,
Hy, op sich self verlieft, geraackten om het leven,
Ick door een anders oog swem in een hete vlam;
Hy stierf geluckig en met wel-genoeghde sinne,
Ick blijf een levend lijck, ’t gesichte van Tirsinne.